ECLI:NL:RBDHA:2015:13529

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
09/842325-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 24-jarige man voor doodslag op de partner van zijn moeder

Op 26 november 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een 24-jarige man, die werd beschuldigd van doodslag op de partner van zijn moeder. De rechtbank verwierp het verweer van niet-ontvankelijkheid en oordeelde dat de verdachte schuldig was aan het opzettelijk van het leven beroven van het slachtoffer. De feiten vonden plaats op 18 juni 2014, toen de verdachte na een ruzie het slachtoffer meerdere malen door het hoofd en lichaam schoot. De rechtbank sprak de verdachte vrij van moord, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij met voorbedachte raad handelde. De rechtbank legde een gevangenisstraf van elf jaar op, waarbij de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden zwaar wogen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op laffe en koelbloedige wijze had gehandeld, wat de rechtsorde schokt. De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding vroeg voor begrafeniskosten, werd toegewezen. De rechtbank benadrukte dat geen enkele straf het leed van de nabestaanden kan verzachten, maar dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk was om recht te doen aan de ernst van het gepleegde feit.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842325-14
Datum uitspraak: 26 november 2015
Tegenspraak
(Promis vonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] ,
verblijfsadres: [adres 2] ,
thans gedetineerd PI Alphen aan den Rijn, Maatschapslaan 1 te Alphen aan den Rijn.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ten terechtzittingen van 26 september 2014, 22 december 2014, 12 maart 2015, 20 mei 2015, 11 augustus 2015, 29 september 2015 (alle pro forma) en
12 november 2015 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. N. Coenen en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte mr. N. Harlequin, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.
[benadeelde] , bijgestaan door mr. M. Bouman, advocaat te Rotterdam, heeft als benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding ingediend.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 juni 2014 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met (een) andere(n), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meerdere malen door het hoofd en/of het lichaam heeft geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer]
is overleden;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
medeplichtigheid aan het primaire feit door toen en daar behulpzaam te zijn en/of een wapen te hebben verschaft en/of inlichtingen te verstrekken over de verblijfplaats van die [slachtoffer] .

3.De geldigheid van de dagvaarding

Op grond van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – voor zover hier relevant – behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet hetgeen subsidiair aan de verdachte ten laste is gelegd niet aan dit vereiste.
Subsidiair is immers de medeplichtigheid “aan het primaire feit” ten laste gelegd, terwijl dit feit niet nader is omschreven. Daarmee is onvoldoende duidelijk welk feit is opgegeven, nu primair zowel ‘moord’ (impliciet primair) als ‘doodslag’ (impliciet subsidiair) ten laste is gelegd, nog daargelaten dat onder het subsidiair ten laste gelegde evenmin is vermeld omstreeks welke tijd het is begaan, en waar ter plaatse. Ten slotte komt het subsidiair ten laste gelegde er inhoudelijk op neer dat aan verdachte medeplichtigheid aan een (mede) door hem zelf gepleegd misdrijf wordt verweten, als gevolg waarvan de tenlastelegging ook nog eens innerlijk tegenstrijdig is. Ook dit brengt nietigheid met zich.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de dagvaarding nietig zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op het subsidiair ten laste gelegde.

4.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

4.1
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie met analoge toepassing van artikel 349, derde lid, Sv in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk dient worden te verklaard. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschaad, aangezien de officier van justitie heeft geweigerd om uitvoering te geven aan de beslissing van de rechtbank d.d. 12 maart 2015, inhoudende de opdracht aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken om de door de verdediging verzochte TCI-informant(en) als getuigen te horen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, nu de belangen van de verdachte door het niet als getuige oproepen van de TCI-informant(en) niet zijn geschaad. De officier van justitie merkt op dat zij ter zitting van 20 mei 2015 de rechtbank heeft verzocht om de beslissing tot toewijzing van het verzoek de TCI-informant(en) te doen horen te heroverwegen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 12 november 2015 gepersisteerd bij haar verzoek tot heroverweging van de onderhavige beslissing van de rechtbank d.d. 12 maart 2015, nu het opsporingsbelang dient te prevaleren boven het belang van de verdachte.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het openbaar ministerie in zijn algemeenheid gehouden is gevolg te geven aan door de rechtbank gegeven opdrachten. Ofschoon de wet, buiten het geval als bedoeld in artikel 349, derde lid, Sv, de rechtsgevolgen van een weigering van het openbaar ministerie om aan zulk een opdracht uitvoering te geven niet regelt, ligt analoge toepassing van dit voorschrift voor de hand. Een dergelijke weigering is immers zozeer in strijd met de bevoegdheidsverdeling tussen openbaar ministerie en rechter dat daardoor het wettelijk systeem in de kern geraakt wordt. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat dit gevolg in het onderhavige geval achterwege dient te blijven. Zij overweegt daartoe als volgt.
In het begin van de maand juli 2014 is, blijkens vier daarvan opgemaakte processen-verbaal van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de politie eenheid Rotterdam van 8 en 14 juli 2014 (als ambtshandelingen 58 t/m 61, p. 246-250, in het dossier gevoegd), de volgende informatie binnengekomen en vervolgens ter beschikking gesteld van het onderzoeksteam in de onderhavige zaak:
  • “ [verdachte] die aangehouden is voor de schietpartij waarbij [slachtoffer] om het leven kwam, is niet degene die [slachtoffer] beschoten heeft. Een Antilliaanse man die in Delft woont heeft op [slachtoffer] geschoten nadat de broer van die Antilliaanse man uit Delft, die ruzie had met [slachtoffer] om geld, gezegd had dat hij dat moest doen. Bij de schietpartij was ook een Antilliaanse man met rastahaar aanwezig”;
  • “ [slachtoffer] is onlangs in Den Haag doodgeschoten, omdat hij een conflict kreeg met [naam 1] , wat uit de hand liep. [naam 1] was samen met zijn broer naar [slachtoffer] toe gegaan omdat [naam 1] op zoek was naar [verdachte] , de stiefzoon van [slachtoffer] [verdachte] had van [naam 1] gouden sieraden in bewaring gekregen. Toen [naam 1] deze sieraden van [verdachte] terug wilde hebben, kon hij [verdachte] niet meer bereiken”;
  • “De daders van de dodelijke schietpartij waarbij de Antilliaanse man [slachtoffer] om het leven kwam, reden in een blauwe Renault Clio”;
  • “ [slachtoffer] is in de periode kort voor zijn dood meerdere keren telefonisch bedreigd door mensen die op zoek waren naar [verdachte] ”.
Uit voornoemde processen-verbaal volgt eveneens dat met de Antilliaanse man uit Delft en diens broer worden bedoeld [naam 2] en [naam 1] . De Antilliaanse man met rastahaar zou zijn [naam 3] . De opsteller van de processen-verbaal heeft de daarin vervatte informatie telkens als ‘betrouwbaar’ aangemerkt.
Na eerdere afwijzingen door zowel de rechter-commissaris, als de rechtbank heeft de rechtbank (in een gewijzigde samenstelling) ter terechtzitting van 12 maart 2015 het verzoek om de informant(en) als getuige te horen toegewezen en de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken opdat deze daartoe het nodige zou verrichten.
Uit een brief d.d. 18 mei 2015 van mr. E.J.V. Pols, TCI-officier van justitie te Rotterdam, aan de officier van justitie, waarvan een afschrift in het dossier is gevoegd, blijkt onder meer het volgende:
  • De informatie die is neergelegd in de vier hiervoor genoemde TCI-processen-verbaal is telkens afkomstig van één en dezelfde informant;
  • Deze informant heeft die informatie gehoord van een ander of anderen, heeft deze niet zelf waargenomen en is daarom, zo begrijpt de rechtbank, geen ooggetuige geweest van het schietincident aan de [straatnaam] te Den Haag op 18 juni 2014;
  • Nadien, op een later moment in 2014, heeft deze zelfde informant belastende informatie omtrent verdachte geleverd (waarbij het evenmin om informatie uit de eerste hand gaat), namelijk:
Tot slot heeft mr. Pols zijn ambtgenote “met klem” verzocht om van de rechtbank te vorderen dat deze haar beslissing van 12 maart 2015 zal heroverwegen. De officier van justitie heeft vervolgens ter terechtzitting van 20 mei 2015 overeenkomstig gevorderd en te kennen gegeven dat zij weigert om de informant op te roepen voor verhoor. De raadsvrouw heeft op diezelfde terechtzitting tegen de vordering verweer gevoerd en daarbij aangevoerd dat herroeping van een eerder genomen beslissing niet mogelijk is, en dat daar in elk geval door de rechters die het verzoek hebben toegewezen op dient te worden beslist.
De rechtbank, op 20 mei 2015 opnieuw in een (gedeeltelijk) andere samenstelling zitting houdende, heeft toen beslist dat zij bij eindvonnis uitspraak zal doen op de vordering, en daarbij zal beslissen of de toewijzing van het verzoek tot het horen van de informant in stand blijft; in dat kader zal tevens het verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie aan de orde komen. In dat verband heeft de rechtbank reeds te kennen gegeven dat de stelling van de verdediging, dat uitsluitend de rechters die het verzoek destijds hebben toegewezen over de vordering tot heroverweging kunnen beslissen naar haar oordeel geen steun vindt in het recht en dat zij om die reden de beslissing aan zich zal houden.
Ter terechtzitting van 12 november 2015 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij haar weigering om de informant als getuige op te roepen.
De rechtbank overweegt allereerst nogmaals dat zij zich, reeds gelet op artikel 21, eerste lid, tweede volzin Sv vrij acht om in haar huidige samenstelling op de vordering van de officier van justitie tot heroverweging te beslissen. Zij overweegt voorts dat een dergelijke heroverweging, mits er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, niet in strijd is met het systeem der wet. Met name het bepaalde bij artikel 322, vierde lid, Sv staat daar naar haar oordeel niet aan in de weg. De officier van justitie heeft in dat verband ter terechtzitting van 20 mei 2015 gewezen op uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:1460) en de rechtbank Oost-Nederland van 2 januari 2013 (LJN BY7575). De rechtbank noemt ook nog het tussenarrest van het hof Amsterdam van
29 september 2005, zoals kenbaar uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2007 (LJN AZ5714).
Gelet op hetgeen uit het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen stelt de rechtbank het volgende vast:
  • In de woning aan de [adres 3] waren op het tijdstip van het schietincident (afgezien van de beweerde onbekende schutter en het [slachtoffer] ) aanwezig de verdachte (volgens diens verklaringen bij de politie, verdachtendossier p. 21 en 31), [naam 4] (de neef van de verdachte) en [naam 5] (de broer van de verdachte) (aldus ook verdachte, ibidem, p. 31).
  • De informant was daarentegen niet in de woning aanwezig.
  • De verdediging heeft alle in de woning aanwezige personen, met uitzondering van het slachtoffer en de beweerde onbekende schutter, kunnen ondervragen.
  • Van het recht om [naam 1] , de beweerde schutter, te ondervragen heeft de verdediging geen gebruik gemaakt.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat de verdachte door het niet horen van de informant redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, nu diens verklaring niet van belang kan zijn voor enige door de rechtbank op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Deze informant kan immers niet uit eigen wetenschap verklaren omtrent hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld. Het verzoek wordt dus – alsnog – afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging eveneens wordt afgewezen.

5.Bewijsoverwegingen

5.1
Inleiding [1]
Op 18 juni 2014 omstreeks 22.15 uur werd, naar aanleiding van meerdere meldingen dat iemand zou zijn neergestoken dan wel neergeschoten, een politie-eenheid gestuurd naar de woning aan de [adres 3] te Den Haag, naar later bleek de woning van de zus van de verdachte, [naam 6] ). [2] Op diezelfde dag, omstreeks datzelfde tijdstip, meldde zich aan het politiebureau Zuiderpark te Den Haag een hevig geëmotioneerde vrouw, naar later bleek de moeder van verdachte [naam 7] , die tegenover de dienstdoende verbalisanten verklaarde dat haar man [slachtoffer] was vermoord. [3] Op de [adres 3] troffen verbalisanten direct achter de voordeur in de gang van voornoemde woning het levenloze lichaam van een man aan, liggend op zijn rechterzijde, met zijn hoofd in een plas bloed. [4] Onder de bank in de woonkamer is een huls aangetroffen en in de gang, vlakbij het slachtoffer zijn twee hulzen aangetroffen. [5]
Pathologisch onderzoek heeft uitgewezen dat [slachtoffer] , ten gevolge van verwikkelingen van meermalen bij leven opgelopen uitwendig inwerkend perforerend geweld (schotverwondingen) op het lichaam is overleden. [6]
Op 19 juni 2014 omstreeks 13.20 uur heeft de verdachte zich aan het politiebureau te Zuiderpark gemeld en is daarop aangehouden. [7]
Over bovengenoemde feiten, waarvan onderdelen in de tenlastelegging zijn terug te vinden, heeft ter terechtzitting geen discussie plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging in zoverre wettig en overtuigend kan worden bewezen en grondt dat oordeel op de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen waarnaar in de voetnoten wordt verwezen.
De vraag die de rechtbank allereerst moet beantwoorden, is of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de schoten heeft gelost ten gevolge waarvan het slachtoffer om het leven is gekomen. De verdachte ontkent immers dat hij de schutter is geweest. Indien het antwoord op die eerste vraag bevestigend luidt, dient de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden of dit meebrengt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord, dan wel doodslag.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – overeenkomstig haar op schrift gestelde requisitoir – gevorderd dat wettig en overtuigend zal worden bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd en dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte vrij te spreken van het onderdeel ‘medeplegen’.
5.3
Het standpunt van de verdediging
Bij pleidooi heeft de raadsvrouw zich – deels overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities – allereerst op het standpunt gesteld dat de diverse OVC-gesprekken die hebben plaatsgevonden op 13 augustus 2014 (aanvulling algemeen dossier, p. 232), 17 september 2014 (aanvulling algemeen dossier, p. 337 en 347) en 15 oktober 2014 (aanvulling algemeen dossier, p. 453) van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat sprake is van een vormverzuim, nu de door de rechter-commissaris verleende machtiging(en) tot (verlenging van) een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie (telkens) op grond van een verkeerd criterium is/zijn afgegeven. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het (impliciet) primair en subsidiair ten laste gelegde, wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
5.4
Het oordeel van de rechtbank
Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
De rechtbank stelt voorop dat de officier van justitie bevoegd is het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel, als bedoeld in artikel 126l Sv, te bevelen. Daarbij staat het in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een verdenking van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechter-commissaris dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Bij de vraag of een dergelijke machtiging kan worden verstrekt, dient de rechter-commissaris te toetsen of aan voornoemde wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter, ten slotte, staat de rechtmatigheid van de toepassing ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris
in redelijkheidtot haar oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen (Hoge Raad 11.10.2005, LJN AT4351). Gelet op het voorgaande dient de rechtbank in het onderhavige geval de beslissing van de rechter-commissaris terughoudend te toetsen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechter-commissaris, gegeven de toenmalige stand van het onderzoek, in redelijkheid tot haar beslissing kunnen komen om de onderhavige machtiging(en) te verlenen, temeer nu het onderzoek is toegespitst op de verdenking van moord, dan wel doodslag, een misdrijf waarbij sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Van een vormverzuim is derhalve geen sprake. Het verweer van de verdediging, strekkende tot bewijsuitsluiting, slaagt dan ook niet.
5.5
De beoordeling van de tenlastelegging
5.5.1
Welke wettige bewijsmiddelen bevat het dossier?
Ter beantwoording van de vraag of kan worden bewezen dat de verdachte de schoten heeft gelost ten gevolge waarvan het slachtoffer om het leven is gekomen, heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende bevindingen en verklaringen in het dossier.
Het sectierapport
Bij sectie aan het lichaam van het slachtoffer zijn vier schotverwondingen gezien aan het gezicht, het hoofd en de rug. In relatie hiermee waren drie schotkanalen (één doorschot en twee inschoten) te herleiden waarbij het gezicht, de schedel en de romp waren geperforeerd. [8]
Schotrestenonderzoek aan de kleding van de verdachte
Onder de verdachte zijn onder meer een blauwe Adidasbroek en een oranje sweater in beslag genomen. Op grond van de verklaring van [naam 6] [9] gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde een blauwe Adidasbroek droeg. Deze broek is vervolgens tijdens een doorzoeking in de woning van [naam 6] in beslag genomen. De oranje sweater is onder de verdachte in beslag genomen ten tijde van zijn aanhouding. Voornoemde kledingstukken zijn vervolgens bemonsterd en voorzien van respectievelijk de SIN-nummers AAGM6583NL en AAGY2726NL. Bij forensisch technisch onderzoek van voornoemde monsters door het NFI ten aanzien van de SIN-nummers AAGM6583NL en AAGY2726NL, is een vrijwel zekere relatie aangetoond tussen de bemonsterde delen daarvan en een schietproces. [10]
De verklaringen van [naam 4]
, de neef van de verdachte en tevens woonachtig in de [straatnaam] te Den Haag, is meermalen door de politie als getuige gehoord. Tijdens zijn vierde verhoor bij de politie [11] heeft [naam 4] verklaard dat hij na het ten laste gelegde meermalen door de (familie van de) verdachte (telefonisch) is bedreigd. Als gevolg daarvan heeft hij uit angst niet eerder naar waarheid verklaard.
In zijn vijfde verhoor bij de politie [12] heeft [naam 4] verklaard dat hij op de bewuste avond omstreeks 21.45 uur in de [straatnaam] aankwam en toen [slachtoffer] uit de auto van [naam 7] zag stappen. [naam 4] ging vervolgens naar de woning van [naam 6] omdat hij het broertje van de verdachte, [naam 5] wilde ophalen en omdat hij de ruzie wilde sussen tussen de verdachte en [slachtoffer] . Nadat [naam 5] de voordeur had geopend, gingen [slachtoffer] en [naam 4] de woning van [naam 6] binnen. [naam 4] hoorde de verdachte en [slachtoffer] ruziën over een ketting, waarbij de verdachte zo woedend was dat hij met consumptie sprak. Ook heeft [naam 4] verklaard dat hij vervolgens in zijn rechterooghoek zag dat [slachtoffer] wegliep in de richting van de gang en dat hij ineens van links – de plek waar de verdachte stond – een harde knal hoorde, die hij herkende als een schot van een vuurwapen. [naam 4] wilde de woning via het raam verlaten en hoorde, toen hij met één been buiten stond, nog twee knallen in het huis. De knallen kwamen van achter hem en waren van dezelfde soort als de eerste knal die hij had gehoord. Toen [naam 4] in de tuin stond, draaide hij zich om en liep hij terug naar het openstaande raam. [naam 4] hoorde vervolgens dat de verdachte meermalen tegen hem zei: “ga weg”, en hij zag dat de verdachte grote ogen en schuim op zijn mond had. Bij de voordeur van de woning zag [naam 4] dat [naam 5] achter hem liep en tegen hem zei: “ [verdachte] heeft [slachtoffer] vermoord”. Toen [naam 4] de verdachte bij zijn woning zag staan, zag hij dat zijn vriendin [naam 8] in haar auto kwam aanrijden. Nadat [naam 4] met de mobiele telefoon van [naam 8] [naam 7] had gebeld, zag hij dat de verdachte en [naam 8] , alsook haar auto, weg waren.
De verklaringen van [naam 8]
is meermalen door de politie als getuige gehoord. Tijdens haar derde verhoor [13] heeft zij verklaard dat de verdachte tegen haar zei: “als je me niet wegbrengt, schiet ik jullie allemaal dood”, waarop zij in haar auto zijn gestapt en zijn weggereden. [naam 8] heeft verklaard dat de verdachte vervolgens tijdens de autorit aan het telefoneren was met een vriendin uit Zoetermeer. Tijdens dat telefoongesprek heeft de verdachte gezegd dat hij zijn stiefvader had vermoord en dat zij naar TV West moest kijken. Vervolgens hoorde [naam 8] het meisje door de telefoon gillen. Voorts heeft [naam 8] verklaard dat de verdachte met zijn linkerhand belde en dat hij in zijn rechterhand een voorwerp vasthield waarvan zij dacht dat het een vuurwapen was.
De bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [naam 8] bevestigt grotendeels deze verklaring bij de politie. [14] Aanvullend heeft [naam 8] bij de rechter-commissaris verklaard dat zij en [naam 4] drie weken na het ten laste gelegde zijn bedreigd en dat hun was opgedragen hun verklaring in te trekken. Voorts heeft [naam 8] verklaard dat toen [naam 4] bij de politie alles had verteld, zij het ook wel moest vertellen.
De verklaringen van [getuige 1]
heeft bij de rechter-commissaris, op de vraag of zij tijdens haar verhoren bij de politie naar waarheid heeft verklaard, onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb iets wat anders geformuleerd, dat was niet om te liegen maar omdat ik in shock was. Ik kon niet geloven dat het was gebeurd. Ik wilde mijzelf ook verdedigen. Ik snapte niet dat je zo dom kan zijn dat je mij gelijk belt nadat je een moord hebt gepleegd. U vraagt mij of ik het heb over het telefoongesprek tussen mij en [verdachte] vlak nadat het was gebeurd. Ja”.
“U vraagt mij of ik mij kan herinneren wat zijn letterlijke woorden waren. Hij zei tegen mij dat ik tegen mijn ex moest zeggen dat hij zijn spullen terug zou krijgen. Ik zei: “ [verdachte] dat moet je zelf oplossen, ik praat niet meer met hem”. [verdachte] zei: “Ik ben beroofd, ik ben beroofd”. Ik wist niet wat hij daarmee bedoelde, maar ik heb dat niet aan hem gevraagd. Daarna zei hij: “Ik heb geschoten, ik heb geschoten”. Ik vroeg aan hem waar er was geschoten. Hij zei in de [straatnaam] ”. [15]
De betrouwbaarheid van de verklaringen
Door de raadsvrouw is ter zitting gesteld dat (onder meer) de hiervoor weergegeven getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de getuigen hebben verklaard onder druk of uit angst. Voorts heeft zij erop gewezen dat de getuigen elkaar allemaal kennen en dat er allerlei achterliggende belangen spelen om (zo begrijpt de rechtbank het verweer) niet overeenkomstig de waarheid te verklaren. Verder heeft zij aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen niet alleen op details, maar ook op essentiële onderdelen van elkaar verschillen. De raadsvrouw heeft tevens gewezen op de mogelijkheid dat [naam 4] een eigen belang heeft bij het verdraaien van de waarheid, opdat hij zelf niet als verdachte zou worden aangemerkt.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 5] , [naam 8] en [getuige 1] te twijfelen. Gezien de inhoud van hun verklaringen, in samenhang bezien met overige bewijsmiddelen in het dossier, komt het de rechtbank aannemelijk voor dat zij aanvankelijk niet belastend over de verdachte hebben willen verklaren, maar daarvan zijn teruggekomen. Zo hebben [naam 4] en [naam 8] los van elkaar verklaard dat zij eerst niet de waarheid hadden verteld omdat zij (kort gezegd) bang waren voor de gevolgen daarvan, en hebben zij vervolgens uitvoerige belastende verklaringen afgelegd, waarbij zij uitdrukkelijk hebben aangegeven dat die de waarheid waren.
Wat daarvan ook zij, naar het oordeel van de rechtbank worden de verklaringen van [naam 4] , [naam 8] en [getuige 1] op essentiële onderdelen door elkaar ondersteund en vinden zij op onderdelen ook bevestiging in (objectieve) bevindingen in het dossier.
Zo vindt de verklaring van [naam 4] bevestiging in de bevindingen uit het forensisch-technisch onderzoek, waarbij is vastgesteld dat in de woonkamer één, en in de gang twee hulzen zijn aangetroffen, en waarbij pathologisch onderzoek heeft uitgewezen dat sprake was van drie schotkanalen in het lichaam van het slachtoffer. Ten slotte vindt de verklaring van [naam 4] bevestiging in het schotrestenonderzoek aan de onder de verdachte aangetroffen kleding.
De verklaringen van [naam 8] en [getuige 1] worden ondersteund door de historische verkeersgegevens ten aanzien van [telefoonnummer] , dat in gebruik was bij de verdachte. [16] Daaruit blijkt onder meer dat op 18 juni 2014 met het telefoontoestel van de verdachte om 22.25 uur wordt gebeld naar het telefoontoestel van [getuige 1] en dat dit contact 210 seconden duurt. Voorts blijkt hieruit dat om 22.36 uur wordt gebeld met het toestel van [naam 7] naar de verdachte, welk contact 400 seconden duurt. De verklaring van [naam 8] vindt bovendien steun in de verklaring van [getuige 2] , die heeft verklaard dat hij zag dat zijn buurvrouw in haar auto wegreed, met een man op de passagiersstoel. [17]
OVC-gesprek
Op 17 september 2014 heeft in de penitentiaire inrichting een gesprek plaatsgevonden tussen onder meer de verdachte en [naam 5] . [18] Deze vertrouwelijke communicatie is opgenomen en het verslag van deze opname is in het procesdossier gevoegd. [19] In het gesprek zeggen de verdachte (K) en [naam 5] onder meer het volgende:
“K: ik zeg je als ik eruit kom is probleem. Veel mensen gaan doodvallen. Ik zeg jou eerlijk, ik ga mensen gewoon shooten. Als je mij snitcht ik ga gewoon shoote[n]. Je hebt het zelf gezien met [slachtoffer] . Je weet wel waarom, kom hier kom hier met je hoofd.
S: Ja ik weet ik weet ik weet.
K: Je weet waarom wat is gebeurd. Wat hij heeft gezegd. Je weet waarom hij is dood gegaan. Ik heb hem genoeg kansen gegeven.
S: Ja ik snap hem.
K: Hij zegt hij gaat een gun halen om mij te shooten. Dat is het reden waarom ik heb geshoot”.
5.5.2
Alternatief scenario
De verdachte heeft in zijn eerste verklaring bij de politie verklaard dat hij op 18 juni 2014 in de woning aan de [adres 3] aanwezig is geweest. Volgens de verdachte was een man met een zwarte bivakmuts vanuit de achterdeur de woning binnengedrongen teneinde een ripdeal te plegen, waarbij het slachtoffer om het leven is gekomen. De man zou vervolgens weer via de achterdeur de woning hebben verlaten, aldus de verdachte.
De rechtbank acht deze lezing van de verdachte niet geloofwaardig, nu deze op geen enkele wijze steun vindt in het dossier. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat geen van de (in de woning aanwezige) getuigen over deze man heeft verklaard en dat het uitvoerige onderzoek naar historische telefoongegevens geen aanwijzingen voor de betrokkenheid van zulk een persoon heeft opgeleverd. De rechtbank zal dan ook aan deze verklaring van de verdachte voorbijgaan.
5.5.3
Conclusie
Op grond van de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer opzettelijk met een vuurwapen om het leven heeft gebracht.
5.5.4
De kwalificatie van het ten laste gelegde feit
Voorbedachte raad
Op grond van de inhoud van het dossier stelt de rechtbank vast dat de verdachte heeft gehandeld uit boosheid, kort na een ruzie met het slachtoffer. Gelet op de korte tijdspanne tussen deze ruzie en het uiteindelijke schietincident kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en evenmin dat hij tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Ook overigens biedt het dossier daarvoor geen aanknopingspunten. Met de raadsvrouw is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg. Dit betekent dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van de (primair, impliciet primair) ten laste gelegde moord.
Medeplegen
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat het onder primair ten laste gelegde voor wat betreft het onderdeel ‘medeplegen’, niet wettig en overtuigend bewezen is. Verdachte zal derhalve ook in zoverre worden vrijgesproken.
Al het bovenstaande in aanmerking genomen, acht de rechtbank de aan de verdachte bij dagvaarding onder primair, impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag van [slachtoffer] , door hem diverse malen met een vuurwapen door het hoofd en het lichaam te schieten, wettig en overtuigend bewezen.
5.6
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
hij op 18 juni 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] meerdere malen door het hoofd en
één maal inhet lichaam geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
Primair, impliciet subsidiair
doodslag.

7.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er – mede gelet op de conclusies in de hierna onder 8 te noemen rapportages – geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

8.De strafoplegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich, gelet op de bepleite niet-ontvankelijkheid en vrijspraak, niet uitgelaten over een op te leggen straf.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft op 18 juni 2014 [slachtoffer] , de partner van zijn moeder, en zijn eigen ‘stiefvader’, van het leven beroofd door hem van korte afstand meermalen met een vuurwapen in het hoofd en het lichaam te schieten. Hij heeft het slachtoffer hiermee het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen: het recht op leven. De rechtbank overweegt dat de verdachte op een laffe en koelbloedige wijze heeft gehandeld, namelijk door het slachtoffer eerst in zijn rug en vervolgens, terwijl hij vermoedelijk al op de grond lag, in zijn hoofd te schieten. Door de dood van het slachtoffer en de wijze waarop dit is gebeurd, heeft de verdachte de nabestaanden onherstelbaar leed en verdriet toegebracht. Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring van de dochter van het slachtoffer wordt op indringende wijze duidelijk hoezeer zij rouwt om het verlies van haar vader en hoeveel verdriet zij daarvan, bijna anderhalf jaar later, nog altijd heeft. De verdachte heeft met het plegen van dit feit één van de zwaarste misdrijven die onze strafwetgeving kent begaan. Dit soort feiten schokken de rechtsorde en brengen in de samenleving in het algemeen en bij de nabestaanden in het bijzonder, gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. De rechtbank acht het gewelddadige gedrag van de verdachte volstrekt ontoelaatbaar en rekent dit de verdachte ernstig aan, temeer nu hij hiervoor geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen. Dit laatste, in samenhang met de weigering van verdachte om inzicht te geven in zijn motieven, zullen het verwerkingsproces bij de nabestaanden ongetwijfeld aanzienlijk bemoeilijken.
Documentatie
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van de verdachte (gedateerd 22 juni 2014), waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook voor geweldsdelicten. Bij de bepaling van de hierna te noemen straf heeft de rechtbank, overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte op 23 juli 2015 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 86 dagen, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd, voor overtreding van het bepaalde in artikel 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht en nu opnieuw wordt schuldig verklaard aan een misdrijf op de hierboven genoemde datum gepleegd.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon van de verdachte kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het voorgeleidingsadvies van GGZ Reclassering Palier d.d. 23 juni 2015;
  • het trajectconsult NIFP d.d. 8 september 2014, opgesteld door M.C. Heus
(Forensisch Psychiater);
  • het reclasseringsadvies van Palier Forensische & Intensieve zorg d.d. 23 september 2014;
  • het Pro Justitia (weiger) rapport psychologisch onderzoek d.d. 28 november 2014, opgesteld door drs. T. Smits (psycholoog);
  • het Pro Justitia (weiger) rapport psychiatrisch onderzoek d.d. 2 december 2014, opgesteld door drs. B.E.A. van der Hoorn (psychiater);
  • het rapport NIFP locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) d.d. 23 juni 2015 opgesteld door J. Heerschop (psycholoog) en J. Marx (psychiater).
De rechtbank constateert dat door Smits en Van der Hoorn geen psychologisch en psychiatrisch onderzoek kon worden verricht omdat de verdachte heeft geweigerd zijn medewerking daaraan te verlenen. Door beide rapporteurs wordt evenwel melding gemaakt van het trajectconsult, waarin het navolgende is geconcludeerd. Rapporteur stelt vast dat betrokkene een minder begaafde indruk maakt en zijn verantwoordelijkheden buiten zichzelf legt. Tevens spreekt hij op een functionele manier over anderen en lijkt er sprake van gebrekkige gewetensfuncties: er zijn aanwijzingen voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Ook is een pervasieve ontwikkelingsstoornis niet uitgesloten. In navolging van de rapporteur, adviseren Smits en Van der Hoorn om de verdachte ter (klinische) observatie en nadere diagnostiek in het PBC te laten observeren. Bij beslissing van de rechtbank d.d. 22 december 2014 heeft de rechtbank ex art. 317 Sv bevolen dat de verdachte ter observatie in het PBC diende te worden opgenomen. De verdachte is vervolgens van 16 maart 2015 tot 24 april 2015 in het PBC opgenomen geweest en onderzocht door onder meer J. Heerschop (psycholoog) en J. Marx (psychiater). Hij heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van het PBC-rapport. In het rapport van Heerschop en Marx, wordt – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende geconcludeerd:
Betrokkene heeft niet meegewerkt aan het onderhavige onderzoek. Gezien de weigerende houding van betrokkene, is het niet mogelijk een conclusief beeld te vormen van zijn persoonlijkheid, evenals eventuele kwetsbaarheden (bijvoorbeeld ten aanzien van de agressieregulatie, frustratietolerantie en krenkbaarheid) en de gewetensfuncties van betrokkene. Tenslotte heeft er geen intelligentie onderzoek plaats kunnen vinden. Gelet op het voorgaande is het dan ook niet mogelijk de vraag te beantwoorden of bij betrokkene, in het bijzonder ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten, sprake was van een ziekelijke stoornis en/of gebrekige ontwikkeling van de geestvermogens. Uit de beschikbare gegevens komen geen concrete aanwijzingen naar voren voor een ernstige en/of invaliderende intellectuele beperking. Onderzoekers hebben op voorhand dan ook niet de indruk dat de ontwikkelingsleeftijd van betrokkene noemenswaardig afwijkt van de kalenderleeftijd. Door de beschreven beperkingen van het onderhavige onderzoek zijn onderzoekers niet in staat om onderbouwde uitspraken te doen over toerekenbaarheid en is het ook niet mogelijk om tot aanbevelingen te komen ten aanzien van een straf en/of maatregel.
Op grond van het voorgaande gaat de rechtbank er vanuit dat het bewezenverklaarde volledig aan de verdachte kan worden toegerekend.
Onderzoek ter terechtzitting
G.M. Scheurwater (forensisch milieuonderzoeker), J. Heerschop (psycholoog), J. Marx (psychiater) en R. Companjen (groepsleider) zijn, op verzoek van de raadsvrouw, ter terechtzitting van 12 november 2015 als deskundigen gehoord. De vraag van de raadsvrouw luidt, inhoudende – kort en zakelijk weergegeven – als volgt:
“Verdachte is, volgens zijn kalenderleeftijd, meerderjarig en tegenwoordig wordt steeds duidelijker onder deskundigen en bij de maatschappij dat gemiddeld genomen de volwassenheid later kan intreden dan de leeftijd van achttien jaar. Hebben de deskundigen, in het geval van verdachte, te maken met; 1. een volwassen man; 2. duidelijk een niet volwassen man; 3. een man die gaandeweg is naar volwassenheid toe?”
Op voornoemde vraag van de raadsvrouw hebben de deskundigen gezien de weigering van verdachte mee te werken aan het onderzoek bij het PBC geen eenduidig antwoord kunnen geven.
De straf
De rechtbank benadrukt dat geen straf, ongeacht de duur, het leed dat de nabestaanden van [slachtoffer] door de verdachte is aangedaan, zal kunnen verzachten. Immers krijgen zij hun dierbare hiermee niet terug. Naar het oordeel van de rechtbank kan op het plegen van een dergelijk ernstig strafbaar feit als het bovengenoemde niet anders worden gereageerd dan met oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Omdat de rechtbank tot een andere kwalificatie komt dan de officier van justitie, bestaat er aanleiding om af te wijken van de strafeis. Daarbij heeft de rechtbank ook de nog jeugdige leeftijd van de verdachte meegewogen. Gelet op het wettelijk strafmaximum gesteld op het bewezenverklaarde feit, de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en alle hiervoor genoemde strafverzwarende en strafverminderende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot de slotsom dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar passend en geboden is.

9.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

9.1
Het standpunt van mr. Bouman
[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.289,21. Deze vordering bestaat uit een factuur d.d. 25 juni 2014 (€ 3.184,00), inhoudende de in Curaçao gemaakte begrafeniskosten, alsmede de wettelijke rente gedurende de periode van 26 juni 2014 tot en met 12 november 2015
(€ 105,21).
Ter terechtzitting heeft mr. Bouman overeenkomstig de toelichting, welke als bijlage is gevoegd bij deze vordering, verzocht om de gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom op te leggen vanaf 26 juni 2014 tot aan het moment van algehele voldoening, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens heeft zij verzocht om, zo de rechtbank dat noodzakelijk acht, onderhavige vordering te splitsen indien een deel van de vordering als onevenredig belastend mocht worden beschouwd.
9.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij – gelet op de bepleitte niet-ontvankelijkheid en vrijspraak – af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren.
9.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde] merkt de rechtbank op dat zij, zoals verzocht door mr. Bouman, op de voet van artikel 51f, derde lid Sv aanleiding ziet om deze vordering te splitsen. Derhalve ligt enkel de vordering, voor zover deze ziet op de post ‘factuur 7790 d.d. 25 juni 2014’, ad € 3.184,00 ter inhoudelijke beslissing aan de rechtbank voor.
Begrafeniskosten
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘factuur 7790 d.d. 25 juni 2014’, inhoudende de op Curaçao gemaakte begrafeniskosten ad € 3.184,00, is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij en inhoudelijk niet betwist door de verdediging. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder primair, impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 3.184,00.
Wettelijke rente
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 26 juni 2014 is ontstaan.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige afwijzen.
De verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte jegens de nabestaande naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder primair, impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 3.184,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 26 juni 2014 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van de nabestaande genaamd [benadeelde] .

10.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 24c, 36f, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
11. De beslissing
De rechtbank:
verklaart de dagvaarding nietig voor zover die betrekking heeft op het subsidiair ten laste gelegde;
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder primair,
impliciet subsidiairtenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
11 (ELF) jaren;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[benadeelde] ,een bedrag van
€ 3.184,00,vermeerderd met de gevorderde
wettelijke rentedaarover vanaf 26 juni 2014 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 3.184,00,ten behoeve van het slachtoffer genaamd
[benadeelde] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
41 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Rabbie, voorzitter,
mr. E.A. Lensink, rechter,
mr. A.M. Boogers, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. D.L. van Lijf en E. Noorlander, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 november 2015.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 2014121414 (onderzoek 15TGO14101 ‘JULIETT14’) van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen: het algemeen dossier TGO Juliett14 (doorgenummerd p. 1 t/m 43), de aanvullingen op het algemeen dossier (map 1: doorgenummerd p. 1 t/m 367 en map 2: doorgenummerd p. 368 t/m 602), het proces-verbaal persoonsdossier [verdachte] (p. 1 t/m 83), de bijlage getuigen (doorgenummerd p. 1 t/m 290), de bijlage ambtshandelingen AH001 t/m AH081 (doorgenummerd p. 1 t/m 338), de bijlage ambtshandelingen AH082 t/m AH117 (doorgenummerd p. 339 t/m 702) en het forensisch dossier (ongenummerd).
2.Bijlage ambtshandelingen, proces-verbaal van bevindingen p. 177 t/m 179 en proces-verbaal van bevindingen, p. 190 t/m 193.
3.Bijlage ambtshandelingen, proces-verbaal van bevindingen p. 5 t/m 6 en proces-verbaal van bevindingen p. 7 t/m 8.
4.Bijlage ambtshandelingen, proces-verbaal van bevindingen p. 12.
5.Forensisch dossier, bijlage 1 (ongenummerd).
6.Forensisch dossier, bijlage 7: het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, d.d. 23 juni 2014, met zaaknummer 2014.06.19.077 (aanvraag 001) ongenummerd.
7.Proces-verbaal persoonsdossier [verdachte] , proces-verbaal aanhouding, p. 5 t/m 7.
8.Forensisch dossier, bijlage 7: het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, d.d. 23 juni 2014, met zaaknummer 2014.06.19.077 (aanvraag 001) ongenummerd.
9.Bijlage getuigen, verhoor [getuige 3] , p. 21 t/m 24.
10.Forensisch dossier, bijlagen 82 en 84 (ongenummerd).
11.Bijlage getuigen, verhoor getuige [naam 4] , p. 219 t/m 227.
12.Aanvulling algemeen dossier, verhoor getuige [naam 4] , p. 93 t/m 99.
13.Bijlage getuigen, verhoor getuige [naam 8] , p. 228 t/m 234.
14.Proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 8] , op 13 april 2015 opgemaakt en ondertekend door de rechter‑commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier
15.Proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] , op 13 april 2015 opgemaakt en ondertekend door de
16.Bijlage ambtshandelingen, proces-verbaal van bevindingen, p. 427 t/m 443.
17.Bijlage getuigen, verhoor van [getuige 2] , p. 78 t/m 83.
18.Aanvulling algemeen dossier, proces-verbaal bevindingen PI Alphen 17 september 2014, p. 320 t/m 350.
19.Aanvulling algemeen dossier, proces-verbaal bevindingen PI Alphen 17 september 2014, p. 320 t/m 350.