ECLI:NL:RBAMS:2014:1460

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
13-421061-07 (promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vraag naar ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en CIE-informatie in strafzaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, stond de vraag centraal of het Openbaar Ministerie (OM) ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte, en of het OM gehouden was om ontlastende informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) te onderzoeken. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een niet-ontvankelijkheid van het OM, omdat de beslissing om geen verder onderzoek te doen naar de CIE-informatie niet als verwijtbaar kon worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat er sterke aanwijzingen waren dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging, maar sprak hem vrij van de beschuldiging van poging tot moord, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij het slachtoffer had gestoken. De rechtbank herhaalde dat de CIE-informatie niet als bewijs kon dienen, maar wel als sturingsinformatie. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de verdachte niet zodanig waren geschaad dat dit leidde tot een niet-ontvankelijkheid van het OM. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voor openlijke geweldpleging, met aftrek van voorarrest. De rechtbank verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering, omdat deze onvoldoende was onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/421061-07 (Promis)
Datum uitspraak: 25 maart 2014
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] (Colombia) op [1970],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[GBA-adres],

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E.M.M. Gabel en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. H.J. Borghuis, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat
1.
hij op of omstreeks 26 juni 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [persoon 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp een of meermalen in de hartstreek en/of borst, in elk geval in het lichaam heeft gestoken en/of gesneden.
2.
hij op of omstreeks 26 juni 2007 te Amsterdam met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, het Leidseplein, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [persoon 1], welk geweld bestond uit het slaan en/of stompen en/of schoppen en/of trappen en/of duwen en/of trekken op/tegen/aan het lichaam van die [persoon 1].

3.Voorvragen

3.1.
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten.
3.2.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte.
3.2.1.
Standpunt partijen
S
tandpunt van de raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven, dat er twee gronden zijn aan te voeren voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In de eerste plaats is er geen sprake van een eerlijk proces, omdat politie en het openbaar ministerie bewust niet naar de waarheid hebben gezocht. Dit is in het bijzonder gebleken uit het feit dat een alternatief scenario, waarbij een derde bij naam bekend geworden persoon, hierna: “[persoon 2]”, als steker in beeld kwam, niet serieus onderzocht werd. Deze derde is ten onrechte niet als verdachte aangemerkt en bijvoorbeeld aan een telefoontap onderworpen.
In de tweede plaats dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte te worden verklaard, omdat het heeft geweigerd uitvoering te geven aan de beschikking van de rechtbank van 5 juli 2010, inhoudende de opdracht tot het horen van de CIE informant als getuige.
Daarnaast dient de overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak, zij het niet als zelfstandige grond voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, mee te wegen ten faveure van de verdachte bij de beoordeling van de aangevoerde gronden voor de niet-ontvankelijkheid.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunten aangevoerd hetgeen staat vermeld in zijn ter terechtzitting overgelegde pleitaantekeningen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft in verband met de eerstgenoemde grond aangevoerd dat dit verweer dient te worden verworpen, aangezien bij afweging van alle omstandigheden het openbaar ministerie in redelijkheid de keuze heeft kunnen maken om [persoon 2] niet als verdachte aan te merken en niet te tappen. Er is derhalve geen sprake van dat de politie en/of het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte diens recht op een eerlijk proces te kort hebben gedaan.
De officier van justitie refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de consequentie die dient te worden verbonden aan de weigering van het openbaar ministerie om uitvoering te geven aan de beschikking van de rechtbank van 5 juli 2010.
Ook ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar standpunten aangevoerd hetgeen staat vermeld in haar ter terechtzitting overgelegde op schrift gestelde requisitoir.
3.2.2.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt hieromtrent als volgt.
3.2.2.1.Ten aanzien van de schending van het recht op een eerlijk proces
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie komt als een in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank stelt voorop dat er in het voorbereidend onderzoek sterke aanwijzingen bestonden dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan het (mishandelen en) neersteken van het slachtoffer. Verdachte was aangehouden zeer kort nadat het slachtoffer met een steekwond was aangetroffen op het Leidseplein. Het slachtoffer zelf had tegenover de toegesnelde politie de weglopende verdachte als dader aangewezen. Verdachte had een wit shirt aan en zijn gezicht en handen zaten onder het bloed. Verder had een ooggetuige die dag tegenover de politie verklaard duidelijk te hebben gezien dat de later aangehouden man (met wit shirt en bloed op gezicht en shirt) een stekende beweging had gemaakt. De verklaring van verdachte zelf kwam er kort gezegd op neer dat hij met het slachtoffer had gevochten.
In juli 2007 werden vervolgens processen-verbaal van de (toenmalige) Criminele Inlichtingen Eenheid bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (CIE; inmiddels is de naam gewijzigd van CIE in Team Criminele Inlichting (TCI), maar voor het leesgemak zal hierna telkens van “CIE” worden gesproken) bij de stukken van het procesdossier gevoegd. Deze stukken hielden de recent binnengekomen informatie van een CIE-informant in dat, kort gezegd, het slachtoffer in deze zaak door ene [persoon 2] was neergestoken en iemand anders, die voor het steken vastzat, de schuld op zich had genomen. Een ripdeal zou ten grondslag liggen aan het steekincident. De informant wist ook telefoonnummers in gebruik bij [persoon 2] te melden.
Deze verstrekte informatie werd door de CIE als betrouwbaar aangemerkt. Uit nader onderzoek van de CIE was verder ook gebleken om welke [persoon 2] het zou gaan, adres onbekend.
Blijkens de brief van 20 november 2008 van de toenmalige zaaksofficier van justitie aan de rechter-commissaris, is destijds door het openbaar ministerie bekeken in hoeverre uit de CIE verbalen een mogelijk ander scenario naar voren zou kunnen komen dan dat verdachte het slachtoffer zou hebben gestoken. In de door de getuigen, het slachtoffer en verdachten afgelegde verklaringen werd echter geen enkele steun teruggevonden voor deze door de CIE verstrekte informatie. Voorts bleek dat de CIE-informatie aantoonbaar deels onjuist was, omdat niemand, ook niet verdachte, de schuld voor het steken op zich had genomen. In juli 2007 werd vervolgens besloten niet de aanhouding van [persoon 2] te gelasten en ook geen technische actie (tap) op hem te starten. Voor dit ingrijpende dwangmiddel werd de CIE-informatie onvoldoende bevonden, nu er geen andere feiten en omstandigheden waren waaruit bleek dat [persoon 2] gestoken zou hebben en uit het onderzoek tot dusver een andere toedracht naar voren kwam. Een tap op grond van deels onjuiste CIE-informatie zou niet te rechtvaardigen zijn.
De officier van justitie had voorts de verwachting dat een tapaanvraag door de rechter-commissaris, gelet op de inhoud van het dossier, zou worden afgewezen, dat [persoon 2] “telefoondiscipline” zou hebben en niet enige tijd na het steekincident daarover telefonisch zou gaan praten, dat mogelijk andere strafbare feiten bekend zouden worden die zouden nopen tot handelen en tenslotte waren er capaciteitsoverwegingen. Wel waren nog de historische telefoongegevens van de (in CIE-informatie vermelde) 06-nummers van [persoon 2] bekeken, hetgeen niets had opgeleverd. Eveneens was vastgesteld dat van [persoon 2] sinds
6 februari 2006 geen verblijfadres bekend was, hetgeen een gericht benaderen niet mogelijk maakte.
De rechtbank overweegt dat de binnengekomen CIE-informatie in relevante mate de aannemelijkheid van een met de bewezenverklaring strijdig scenario ondersteunt. Het openbaar ministerie heeft deze informatie dan ook terecht bij het procesdossier gevoegd en heeft ook enig onderzoek naar deze [persoon 2] en dit alternatieve scenario verricht.
Dat het openbaar ministerie vervolgens heeft afgezien van nader technisch onderzoek op genoemde [persoon 2] is, naar het oordeel van de rechtbank, niet dusdanig verwijtbaar dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging dient te leiden. Hoewel technisch onderzoek naar genoemde [persoon 2] wellicht mogelijk en zelf wenselijk was geweest, is het nalaten van dat onderzoek onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat politie en/of justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort hebben gedaan. De beslissing van de toenmalige zaaksofficier is na zorgvuldige overweging tot stand gekomen. Ook kan deze beslissing - gelet op de inhoud van de zich op dat moment in het dossier bevindende stukken en de betekenis die in zijn algemeenheid aan CIE informatie dient te worden toegekend - niet als dermate onbegrijpelijk worden aangemerkt dat daaruit genoemde doelbewustheid of grove veronachtzaming dwingend zou moeten worden afgeleid. Daar komt bij dat nadien de betrokken persoon [persoon 2] uitvoerig is gehoord bij de rechter-commissaris, in bijzijn van de verdediging, alsmede diverse CIE-mensen, waaronder de runner van de informant.
Van een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie op deze grond kan derhalve geen sprake zijn.
3.2.2.2. Ten aanzien van het niet voldoen door het openbaar ministerie aan de opdracht van de rechtbank van 5 juli 2010 tot het horen van de CIE informant.
De feiten
De zaak is ter zitting op 2 oktober 2007 aangevangen en aangehouden voor nader onderzoek.
De voorlopige hechtenis van verdachte is op 10 december 2007 geschorst in verband met het ongewis zijn van het nog te verrichten onderzoek.
In september en oktober 2008 zijn onder meer bij de rechter-commissaris diverse CIE-mensen gehoord over de hiervoor aangehaalde in het procesdossier gevoegde CIE-informatie: een betrokken inspecteur van politie bij de CIE regio Amsterdam-Amstelland, een inspecteur van politie en plaatsvervangend bureauchef bij de CIE regiopolitie Amsterdam-Amstelland, alsmede een CIE-inspecteur van politie en chef regionale CIE bij de regiopolitie Kennemerland.
Bij beschikking van 5 juli 2010 heeft de rechtbank vervolgens (in andere samenstelling) in het kader van een bezwaar ex art. 280 (oud) Sv tegen de weigering van de rechter-commissaris om de betreffende runners en informanten te horen, besloten het verzoek van de verdediging tot het horen bij de rechter-commissaris van “de CIE-informant/runner” alsnog toe te wijzen
.
Het openbaar ministerie heeft niet aan deze opdracht voldaan waar het geen medewerking heeft willen verlenen aan het gelaste verhoor van de informant, ook niet indien dit op de voet van art. 226a Sv zou plaatsvinden.
Bij brief van 8 maart 2011 heeft de toenmalige CIE-officier van justitie deze beslissing nader toegelicht. De officier heeft te kennen gegeven dat een verhoor van de informant waarbij aanvullende vragen dienen te worden beantwoord omtrent de inhoud en/of totstandkoming van zijn of haar wetenschap in deze zaak niet mogelijk is zonder dat de afscherming van de identiteit van de informant in gevaar komt. Feitelijk is derhalve geen uitvoering mogelijk van de beslissing van de rechtbank. Nog immer kan, naar de officier zelf heeft vastgesteld, uit oogpunt van bronbescherming geen melding worden gemaakt van wie de informant de informatie had gehoord. Vanwege de verantwoordelijkheid die de CIE-officier van justitie heeft voor de veiligheid van deze informant kan derhalve geen medewerking worden verleend aan het doen plaatsvinden van een verhoor van de informant. Dit standpunt is de resultante van langdurige beschouwingen en collegiaal overleg, aldus de officier, waarbij hij aanbood onder toepassing van artikel 187d Sv als getuige bij de rechter-commissaris volledige toelichting te verschaffen.
De CIE-officier van justitie is vervolgens op 19 december 2011 door de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de raadsman en de officier van justitie, gehoord. Hij heeft daar onder meer nog verklaard dat de belangen zijn afgewogen en het risico bij het meewerken als te groot werd ingeschat. Daarbij kwam dat in redelijkheid niet werd gezien wat er nog meer beantwoord kon worden omtrent de informatie die was verstrekt door de informant zonder afbreuk te doen aan de afschermingsbelangen. De chef van de CIE en de CIE-officier van justitie zagen concrete risico’s voor de informant als voor verdachte of diens omgeving bekend zou worden dat hij nader zou worden gehoord. Bij bekend worden van de identiteit van de getuige zou er zelfs gevaar zijn voor zijn leven. Er is met de CIE-leiding, parketleiding en de recherche officier, apart en gezamenlijk, overleg geweest over deze kwestie. Daarna is de beslissing genomen dat niet kon worden meegewerkt aan het verhoor. Deze beslissing werd breed gedragen. Er is naast een algemene tevens een concrete afweging gemaakt.
De rechter-commissaris heeft geen behoefte gevoeld de CIE-officier van justitie onder toepassing van art. 187d Sv te horen. De runner is door de rechter-commissaris, in bijzijn van de verdediging, op 14 juni 2012 gehoord.
De strafzaak is op 11 maart 2014 weer op zitting aangebracht en toen, vanwege een andere samenstelling van de rechtbank, opnieuw aangevangen, behandeld en gesloten.
De overweging van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het openbaar ministerie in zijn algemeenheid zonder meer gehouden is door de rechtbank gegeven opdrachten uit te voeren op straffe van niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging van een verdachte. Niettemin dient dit gevolg in het onderhavige geval achterwege te blijven. De rechtbank komt tot dit oordeel, omdat zij de eerdere beslissing tot het horen van de informant herroept. Zij overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank neemt op basis van de stukken aan dat het bekend worden van de identiteit van de CIE-informant in deze zaak voor deze informant een levensgevaarlijke situatie kan opleveren. Op grond van diverse regelingen op het gebied van het werk van de CIE is voorts duidelijk dat de CIE aan een informant toezegt een maximale inspanning te verrichten om diens identiteit af te schermen en dat informanten (mede) op grond daarvan bereid zijn aan de politie inlichtingen te verschaffen over ernstige vormen van criminaliteit. Op de Staat rust een vergaande zorgplicht aangaande de veiligheid van dergelijke informanten. Om die reden kan ook bijvoorbeeld bij een verhoor beantwoording op vragen in beginsel door de rechter worden belet, indien dit tot het bekend worden van de identiteit van de CIE-informant kan leiden. Vragen naar redenen van wetenschap van een informant zullen om die reden al snel als risicovol worden bestempeld, omdat bekendmaking daarvan veelal ook meteen diens identiteit blootlegt.
Tegenover deze opsporings- en veiligheidsbelangen staat in de onderhavige zaak het verdedigingsbelang van de verdachte bij het horen van de informant, omdat in zijn informatie een alternatief scenario voor de bewezenverklaring werd gepresenteerd en de verdediging er belang bij heeft naar diens redenen van wetenschap te kunnen vragen.
Bij de afweging van deze belangen is dan verder betekenis toe te kennen aan de volgende feiten en/of omstandigheden.
Naar algemeen wordt aangenomen is CIE-informatie niet geschikt om als bewijsmiddel te dienen, omdat de informant niet gehoord kan worden en er gevaar bestaat voor desinformatie en dubbeltelling. Wel kan het onder omstandigheden in het kader van de opsporing dienstbaar zijn als start- of sturingsinformatie. CIE-informatie kan om dezelfde reden ook niet als ontlastend “bewijs” worden aangemerkt. Hieraan kan onder omstandigheden wel zekere waarde worden toegekend indien het in relevante mate de aannemelijkheid van een met de bewezenverklaring strijdig scenario ondersteunt. Ook de onderhavige CIE-informatie, tijdig gevoegd in het procesdossier, kan bij de beoordeling van de schuldvraag mede in de overwegingen worden betrokken.
In deze zaak kan verder als vaststaand worden aangenomen dat de CIE-informant de informatie heeft gehoord van iemand anders en dus niet heeft gepraat met de CIE over hetgeen hij uit eigen waarneming op de plaats delict zou hebben waargenomen. De omstandigheid dat de informatie door de CIE als betrouwbaar is aangemerkt zegt verder niets over de waarachtigheid van deze informatie. Zo kan bijvoorbeeld de bron van de informant tegen de informant hebben gelogen of zich hebben vergist over wat hij weer heeft gehoord.
Ook is van belang dat de verdediging de informant heeft willen horen omtrent de redenen van wetenschap, terwijl, blijkens de toelichting van de CIE-officier van justitie, beantwoording door de informant van vragen omtrent de inhoud en/of totstandkoming van zijn of haar wetenschap nu juist niet mogelijk is zonder dat de afscherming van de identiteit van de informant in gevaar komt. Het is niet ondenkbaar dat de rechter-commissaris, ingeval de informant als bedreigde getuige ex art. 226a Sv was gehoord, deze antwoorden zou hebben belet en niet zou hebben opgenomen in het proces-verbaal van verhoor (zie art. 226d lid 3 Sv).
De verdediging heeft voorts uitgebreid de gelegenheid gehad om vragen te stellen over deze materie ter gelegenheid van de diverse verhoren bij de rechter-commissaris. Onder meer de in de CIE-informatie genoemde [persoon 2] is gehoord, alsmede diverse betrokken CIE-mensen (waaronder de runner van de informant, alsmede de CIE-officier van justitie, een betrokken inspecteur van politie bij de CIE regio Amsterdam-Amstelland, een inspecteur van politie en plaatsvervangend bureauchef bij de CIE regiopolitie Amsterdam-Amstelland, alsmede een CIE-inspecteur van politie en chef regionale CIE bij de regiopolitie Kennemerland).
Daar komt nog bij dat de rechtbank in haar eerdere beslissing niet heel duidelijk is geweest in haar opdracht, waarin het horen van “de persoon” en “CIE-informant/runner” wordt bevolen.
De rechtbank komt tot de conclusie, alles afwegende, dat de verdediging niet al te zeer in haar verdedigingsbelang wordt geschaad door het achterwege blijven van een verhoor van de informant. De eerder verstrekte opdracht tot het horen van de informant wordt derhalve herroepen. Onder deze omstandigheden is er geen sprake van een situatie als bedoeld in art. 349 lid 3 Sv, noch van een zodanig ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.3.
Er zijn geen redenen voor schorsing der vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden veroordeeld voor het hem onder 1 en 2 tenlastegelegde. De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd hetgeen staat vermeld in haar ter terechtzitting overgelegde op schrift gestelde requisitoir.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat beide aan verdachte tenlastegelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt onvoldoende dat het verdachte is geweest die [persoon 1] heeft gestoken. Voorts kan, ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde, niet bewezen worden dat verdachte samen met een mededader geweld heeft gepleegd jegens [persoon 1]. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunten aangevoerd hetgeen staat vermeld in zijn ter terechtzitting overgelegde pleitaantekeningen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde.
De rechtbank acht met de raadsman en anders dan de officier van justitie niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. In het bijzonder acht de rechtbank niet bewezen dat het verdachte is geweest die het slachtoffer heeft gestoken. Er zijn meerdere getuigenissen waaruit kan worden afgeleid dat het slachtoffer al gewond was (en riep dat hij was gestoken) toen hij op het Leidseplein door verdachte en zijn mededader werd geslagen. De door het openbaar ministerie ingebrachte redenering op basis van het bloedverlies dat het steken moet hebben plaatsgevonden maximaal 1 minuut en 20 seconden voor aankomst van de politie, overtuigt in onvoldoende mate. De twijfel die de rechtbank heeft op dit punt dient in het voordeel van verdachte uit te vallen, zodat de rechtbank hem vrij zal spreken van het hem onder 1 ten laste gelegde.
4.3.2.
De bewijsmiddelen
De rechtbank heeft op grond van de in bijlage 1 opgenomen bewijsmiddelen en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop deze bewezenverklaring steunt, de overtuiging gekregen, en acht dan ook bewezen, dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals beschreven in rubriek 5. De rechtbank betrekt in haar nadere overwegingen de door de officier van justitie en de raadsman aangevoerde standpunten.
Verdachte zelf verklaart dat hij die avond met het slachtoffer heeft gevochten. Dat hij dit samen met [persoon 3] heeft gedaan leidt de rechtbank in de kern af uit de verklaring van [persoon 3], diens letsel, alsmede getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2.
op 26 juni 2007 te Amsterdam met een ander op of aan de openbare weg, het Leidseplein, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [persoon 1], welk geweld bestond uit het slaan en stompen en schoppen tegen het lichaam van die [persoon 1].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot het gevorderde bedrag en dat aan verdachte ter zake de schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd. Tenslotte heeft de officier van justitie gevorderd dat de op de beslaglijst genoemde voorwerpen worden vernietigd, met uitzondering van de DVD waarvan de officier van justitie de teruggave aan de rechtmatige eigenaar heeft gevorderd.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging door samen met zijn mededader op de openbare weg het slachtoffer te slaan en te schoppen. Verdachte en zijn mededader hebben daarmee op gewelddadige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Gezien het openlijke karakter brengen feiten als het onderhavige als regel gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij teweeg.
Voorts is komen vast te staan dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 21 februari 2014, eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder een geweldsdelict, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat in de onderhavige zaak geen sprake is van schending van de redelijke termijn is zij wel van oordeel dat de onderhavige procedure onwenselijk lang heeft geduurd. Dit zal zij in strafmatigende zin meewegen.
De rechtbank zal als gevolg van het feit dat zij, anders dan de officier van justitie, tot een vrijspraak komt van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde een aanzienlijk lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Onttrekking aan het verkeer
Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten:
6 1.00 STK Mes 3236965; aangetroffen in bossages Klein Gartmanplansoen, dient onttrokken te worden aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien dit voorwerp is aangetroffen in het onderzoek naar het misdrijf waarvan verdachte onder wordt verdacht, terwijl dit voorwerp kan dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Ten aanzien van de benadeelde partij
De rechtbank acht de vordering van [persoon 1] in overwegende mate verband houden met het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde. Nu aan verdachte – zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht – ter zake van het onder 1 ten laste gelegde geen straf of maatregel is opgelegd, dient [persoon 1] in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor zover de vordering tevens is ingediend ten aanzien van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat de vordering met betrekking tot de schade veroorzaakt door dat feit onvoldoende is onderbouwd. Het aanhouden van de behandeling van de strafzaak tegen verdachte, teneinde de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen de vordering nader te onderbouwen, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij ook om deze reden niet-ontvankelijk in zijn vordering is. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36d en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
2. Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
twee (2) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
6 1.00 STK Mes 3236965; aangetroffen in bossages Klein Gartmanplansoen
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
1 1.00 STK Broek Kl:blauw, 3119409; spijkerbroek
2 1.00 PR Schoenen Kl:bruin, ADIDAS, 3119410; lederen
3 1.00 STK Trui Kl:groen, 3119413; wollen
4 1.00 PR Schoenen Kl:bruin, NIKE, 3119414; lederen
5 1.00 STK Jas Kl:blauw, 3119522; licht blauw, corduroy jack maat m
7 1.00 STK DVD Kl:zilver, PHILIPS CD-R, 3119417; 700mb 80min 52x speed
8 1.00 STK Cd-Rom, SONY, 3120350; bevat beelden [discotheek] van 26.6.07
9 1.00 STK Zaktelefoon Kl:Zwart, SAMSNG, 3119423
Verklaart de benadeelde partij [persoon 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering. Bepaalt dat de benadeelde partij de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.G. Tarlavski-Reurslag, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en O.P.G. Vos, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2014.
Bijlage 1

1. De verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik heb op 26 juni 2013 op het Leidseplein gevochten met een Marokkaanse man. Eerder waren wij in de discotheek [discotheek] te Amsterdam. Ik was daar met twee kennissen, [persoon 2] en [persoon 3]. In de [discotheek] kregen wij ruzie met een Marokkaanse man. De Marokkaan werd er door de portier uitgezet. Wij, [persoon 2], [persoon 3] en ik, gingen toen ook naar buiten. We liepen achter de Marokkaan aan. Op het Leidseplein, bij de taxistandplaats, heb ik met hem gevochten. [persoon 3] was toen ook in de buurt. Ik werd kort daarna aangehouden door de politie. Ook [persoon 3] is toen aangehouden. Het klopt dat ik een wit shirt droeg dat onder het bloed zat

2. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2007174086-4 van 26 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 4] (doorgenummerde pagina’s 17-19).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring NN1, die later bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 17 november 2008 blijkt te zijn genaamd
[persoon 6], zakelijk weergegeven:
Op 26 juni 2007 bevond ik mij op het Leidseplein voor de City bioscoop te Amsterdam. Ik zag een man voorbij rennen. Ik zal de man nn1 noemen. Ik zag dat er nog 2 mannen achter nn1 aanrende. Ik zal deze mannen nn2 en nn3 noemen. Ik zag dat nn2 en nn3 achter nn1 aanrenden in de richting van de taxistandplaats op het Leidseplein. Ik zag dat nn1 werd aangevallen door nn2 en nn3. Ik zag dat nn2 met zijn vuisten in het gezicht van nn1 sloeg. Ik zag dat nn3 ook met zijn vuisten in het gezicht van nn1 sloeg. Ik zag dat nn2 op het Leidseplein werd aangehouden door de politie. Ik zag dat nn3 werd aangehouden.

3. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2007174086-40 van 28 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 5] (doorgenummerde pagina’s 86-88).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van
[persoon 7], zakelijk weergegeven:
Ik ben 26 juni 2007 getuige geweest van een vechtpartij. Ik zat in mijn taxi en stond ter hoogte van de bioscoop City. Ik zag mensen rennen. Ik zag een Marokkaanse man voorop rennen en zag dat er twee mannen achter hem aan renden. Een van deze twee mannen droeg een wit t-shirt en de andere man was in het donker gekleed. Ze renden voor de City langs in de richting van het Leidseplein. Ik zag dat op het Leidseplein dezelfde mannen met elkaar op de vuist gingen. Ik zag dat de mannen aan het vechten waren. Ik zag dat de mannen over en weer vuistslagen uitdeelden. Het was echt twee tegen een. De Marokkaanse man tegen de andere twee mannen, de ene met het witte t-shirt en de andere in het donker gekleed. Ik zag dat de Marokkaanse man, toen de politie bij hem stond, wijzen in de richting van de man met het witte t-shirt en naar de andere man in het donker gekleed. Ik zag dat de man in het witte t-shirt aangehouden werd door de politie en even later zag ik dat de politie ook de man in het donker gekleed aangehouden had.

4. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2007174086-2 van 26 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 8] en [persoon 9] (doorgenummerde pagina’s 40-42).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van deze verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 26 juni 2007 begaven wij, verbalisanten, ons naar het . Aldaar werden wij aangeroepen door het slachtoffer die later genaamd bleek te zijn [persoon 1]. Wij zagen dat [persoon 1] wees in de richting van een man van Zuid Amerikaanse afkomst, gekleed in een spijkerbroek en een wit t-shirt. Zijn gezicht zat onder het bloed. Wij hebben deze man aangehouden. Deze verdachte gaf later op te genaamd te zijn [verdachte], geboren op [1970] te Colombia.

5. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2007174086-3 van 26 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 10] en [persoon 11] (doorgenummerde pagina’s 11-12).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van deze verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 26 juni 2007 omstreeks 3.50 uur werden wij op het Leidseplein aangesproken door een man, die zei: “De dader loopt daar. Hij heeft een groen shirt aan”. De man liep de Korte Leidsedwarsstraat in. We zijn meteen achter hem aan gerend en hebben hem aangehouden.
Deze verdachte gaf later op te genaamd te zijn [persoon 3], geboren te Turkije.

6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2007174086-20 van 26 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 12] en [persoon 13] (doorgenummerde pagina’s 46-48).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van deze verbalisanten: Wij verbalisanten zagen dat de verdachte [persoon 3] aan de linkerzij van zijn hoofd, ter hoogte van zijn slaap een horizontale kras van ongeveer 4 centimeter had tot aan zijn haargrens. Tevens zagen wij, verbalisanten dat de verdachte aan de rechterzijde van zijn hoofd een geschaafde rode plek had van ongeveer twee bij twee centimeter.

7. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2007174086-38 van 28 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 14] (doorgenummerde pagina’s 50-54).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van
[persoon 3], zakelijk weergegeven:
Ik was in [discotheek]. Er ontstond een opstootje tussen een lange Marokkaan en een ander groepje, waar [persoon 2] toebehoorde. De lange Marokkaan werd de zaak uitgezet. Even later zag ik dat [persoon 2] en zijn vriend, de persoon wiens foto u mij heeft laten zien (noot verbalisant: [verdachte]), ook de zaak uit werd gezet. Op straat riep de lange Marokkaan tegen mij “kankerlijer”. De lange Marokkaan liep weg en ging rennen toen hji zag dat [persoon 2] en zijn vriend hem achterna kwamen. Ik ben er vervolgens ook achteraan gerend. Op het Leidseplein begon de man te vechten met de vriend van [persoon 2]. Ik stond er met mijn neus bovenop. Ik ben teruggelopen naar de [discotheek] en daar voor de deur aangehouden. Ik word wel [persoon 3] genoemd.