In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een militair ingedeeld bij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS), en de Minister van Defensie. De eiser had gesolliciteerd naar de functie van junior P&O adviseur, maar zijn aanvraag werd afgewezen. De Minister van Defensie had in een eerder besluit, gedateerd op 3 november 2014, meegedeeld dat de functie niet aan eiser zou worden toegewezen, omdat hij niet bevorderd kon worden tot de rang van luitenant, wat een vereiste was voor de functie. Dit besluit werd in een later besluit op 14 april 2015 bevestigd, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard.
Tijdens de zitting op 28 september 2015 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat zijn gebrek aan uitzendervaring hem niet in redelijkheid kon worden tegengeworpen. Eiser stelde dat hij wel had geopteerd voor uitzendingen, maar telkens was afgewezen. De rechtbank overwoog dat de Minister van Defensie discretionaire bevoegdheid heeft bij functietoewijzing en dat de toetsing door de rechtbank terughoudend dient te zijn. De rechtbank concludeerde dat de Commandant CLAS bevoegd was om te beslissen over de bevordering van eiser en dat de C-KMar terecht had besloten om geen medewerking te verlenen aan de indeling van eiser bij de KMar.
De rechtbank oordeelde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten om eiser af te wijzen voor de functie van junior P&O adviseur. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de Minister bij functietoewijzing en de voorwaarden waaronder militairen kunnen worden bevorderd en geplaatst in functies binnen de krijgsmacht.