11/3458 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 juni 2011, 11/2257 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak 13 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.E. Louwerse hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Louwerse. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was bij de Koninklijke Marine werkzaam in de rang van sergeant. Eind juli 2007 zijn loopbaanafspraken met hem gemaakt. Deze afspraken en de ontwikkelingen daarna zijn vastgelegd in een brief van juli 2008 en later herhaald in een brief van 24 november 2008 (brief). Als gevolg van deze afspraken is appellant met ingang van 4 februari 2008 de functie Chef Energie systemen Wacht en Zeewacht op de [naam schip] toegewezen met als verwachte einddatum 1 juli 2010.
1.2. Als gevolg van een rapportage commandant is appellant in juni 2009 voortijdig van boord gegaan. Aansluitend is hem, met ingang van 2 juni 2009, de functie 1e medewerker Kleding Service Punt toegewezen met als verwachte einddatum 4 juni 2012.
1.3. Bij besluit van 23 juni 2010 heeft de Commandant Zeestrijdkrachten afwijzend beslist op het verzoek van appellant om toewijzing van de functie 1e medewerker technisch havenbeheer met de rang van sergeant-majoor. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2011 (bestreden besluit). Daaraan ligt ten grondslag dat appellant in beginsel pas op 2 juni 2011 beschikbaar is voor functietoewijzing, dat er geen operationeel belang is om de geambieerde functie door hem te laten vervullen en dat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden om een beroep te kunnen doen op het in de brief vermelde voornemen om hem de geambieerde functie toe te wijzen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat de geambieerde functie aan hem zou worden toegewezen als hij voldeed aan de in de brief gestelde voorwaarde. Dat hij niet aan die voorwaarde heeft voldaan is volgens appellant niet aannemelijk gemaakt. In dit verband wijst hij op de uitspraak van de Raad van 28 mei 2009, LJN BI8581. De minister was volgens appellant gehouden hem de functie toe te wijzen en de in artikel 17, tweede lid, van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (BAFBD) neergelegde termijn niet strikt te hanteren.
3.2. De minister heeft in het verweerschrift erop gewezen dat de Commandant Zeestrijdkrachten het bestreden besluit onbevoegd heeft genomen, en heeft dat besluit voor zijn rekening genomen. Inhoudelijk heeft de minister zich achter de aangevallen uitspraak geschaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De bevoegdheid om beslissingen te nemen over functietoewijzing berust op grond van artikel 17 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), zoals deze bepaling luidt vanaf 1 februari 2011, bij de minister. Dat betekent dat de Commandant Zeestrijdkrachten niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen. De Raad zal daarom, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het bestreden besluit vernietigen. Aangezien de minister het bestreden besluit voor zijn rekening heeft genomen, is er aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.2. Vooropstaat dat het al dan niet toewijzen van een geambieerde functie geschiedt met gebruikmaking van een discretionaire bevoegdheid. Dit brengt mee dat de toetsing door de bestuursrechter is beperkt tot de vraag of de minister, gelet op hetgeen appellant tegen het besluit heeft ingebracht, niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel of dat besluit in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel algemeen rechtsbeginsel.
4.3. Het proces van toewijzing van functies was ten tijde hier in geding nader uitgewerkt in de BAFBD. Op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d, van de BAFBD, is de beschikbaarheid van de defensieambtenaar één van de te hanteren selectiecriteria bij het nemen van een besluit tot functietoewijzing. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de BAFBD komt de militair in beginsel gedurende de eerste twee jaar van de functievervulling niet in aanmerking voor toewijzing van een andere functie.
4.4. Dit betekent dat appellant in beginsel pas op 2 juni 2011 voor toewijzing van een nieuwe functie beschikbaar was.
4.5. Beoordeeld moet worden of appellant aan de brief een gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat hem - in afwijking van de minimumduur van de functievervulling - de geambieerde functie zou worden toegewezen. De brief bevat het voornemen om hem die functie toe te wijzen als aan een aantal voorwaarden is voldaan. In de brief is onder meer vermeld dat appellant de gelegenheid krijgt zich aan boord te kwalificeren voor een functie als sergeant van de technische dienst aan boord van een fregat, dat hij, als hij daarin slaagt, eind 2008 een operationele sergeantsfunctie gaat vervullen, dat appellant in ieder geval gedurende een redelijke termijn volledig en naar tevredenheid van zijn commandant gefunctioneerd moet hebben als sergeant en dat, zodra aan deze voorwaarde is voldaan, het voornemen is hem aansluitend de functie van 1e medewerker technisch havenbeheer toe te wijzen.
4.6. Aan deze voorwaarden heeft appellant niet voldaan. Hij heeft zich immers aan boord niet gekwalificeerd voor een operationele sergeantsfunctie en die functie dus ook nimmer uitgeoefend. Aan deze vaststelling doet geen afbreuk dat, zoals appellant heeft gesteld, voor de gestelde voorwaarde geen operationele noodzaak zou bestaan, en dat appellant de voor zijn kwalificatie benodigde opleidingen door persoonlijke omstandigheden niet heeft kunnen afronden. Het feit dat een in juli 2009 vastgestelde beoordeling van het functioneren van appellant na bezwaar is herroepen, betekent niet dat hij in de beoordelingsperiode op sergeantsniveau en naar tevredenheid heeft gefunctioneerd. Appellant heeft in dit verband vergeefs een beroep gedaan op de uitspraak van 28 mei 2009, omdat het in die uitspraak beoordeelde geval op wezenlijke punten verschilt van de situatie van appellant.
4.7. Gelet op voorgaande overwegingen bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,- in beroep en € 874,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 3 februari 2011;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
-bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 379,- vergoedt;
-veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2012.
(getekend) B.J. van de Griend