ECLI:NL:RBDHA:2015:12980

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
C-09-496342-KG ZA 15-1422
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot schadeloosstelling op grond van artikel 119 Sv in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.A.W. Nillesen, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. W.B. Gaasbeek. Eiser vorderde een schadevergoeding van € 110.225,50 op grond van artikel 119 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), na de inbeslagname en vernietiging van goederen die in verband stonden met een hennepkwekerij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inbeslagneming van de goederen rechtmatig was en dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Staat hem een schadevergoeding verschuldigd is. De voorzieningenrechter oordeelde dat niet met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten was dat de bodemrechter de vordering van eiser zou toewijzen, omdat de waarde van de in beslag genomen goederen op nihil moest worden gesteld. Bovendien heeft eiser niet aangetoond dat er sprake was van onverwijlde spoed die een onmiddellijke voorziening vereiste. De vordering van eiser is dan ook afgewezen, evenals de vordering tot betaling van de kosten van de klaagschriftprocedure. Eiser is veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 4.680,--.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/496342 / KG ZA 15/1422
Vonnis in kort geding van 5 november 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.A.W. Nillesen te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de op 21 september 2015 betekende dagvaarding met zeven producties;
- de door de Staat bij brief van 26 oktober 2015 overgelegde zeven producties;
- de door eiser op de mondelinge behandeling overgelegde aantekeningen en de door de Staat op de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotitie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 9 oktober 2014 hebben agenten van het hennepteam van de Dienst Regionale Recherche van de politie Oost-Brabant een onderzoek ingesteld in een loods in [plaats]. In deze loods werd een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Eiser is diezelfde dag aangehouden wegens verdenking van overtreding van de Opiumwet, aangezien de loods door hem, althans door zijn vennootschap werd gehuurd.
2.2.
De hennepkwekerij is ontmanteld en ontruimd. De in de hennepkwekerij aangetroffen goederen, waaronder planten, kweekapparatuur en 28.630 liter groeimiddel met opschrift “Liquid Organic Fertilizer ALOEVERA Based” (hierna: de groeimiddelen), zijn op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in beslag genomen. Deze goederen zijn vervolgens met machtiging van de officier van justitie als bedoeld in artikel 117 Sv vernietigd.
2.3.
Op 17 oktober 2014 heeft eiser op de voet van artikel 552a Sv de rechtbank Oost-Brabant onder meer verzocht om teruggave van de groeimiddelen. De rechtbank heeft het klaagschrift bij beschikking van 12 december 2014 gegrond verklaard en teruggave van de groeimiddelen aan eiser gelast. Tegen deze beschikking zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
2.4.
Eiser heeft zich vervolgens tot het arrondissementsparket Oost-Brabant gewend met een verzoek om schadevergoeding ter zake van de groeimiddelen. Dat verzoek is in behandeling genomen door Domeinen Roerende Zaken (hierna: Domeinen (in mannelijk enkelvoud)) en bij brief van 3 juli 2015 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – veroordeling van de Staat tot betaling aan hem van een bedrag van € 110.225,50, alsmede de kosten van de klaagschriftprocedure in de zin van artikel 552a Sv.
3.2.
Daartoe voert eiser samengevat – het volgende aan. Domeinen, een onderdeel van de Staat, weigert eiser schadeloos te stellen, terwijl hij daartoe wettelijk verplicht is op grond van artikel 119 Sv. Door het uitblijven van de schadeloosstelling ondervindt eiser schade bij de uitoefening van zijn bedrijfsactiviteiten.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.
4.2.
Niet in geschil is dat de inbeslagneming van de groeimiddelen rechtmatig heeft plaatsgevonden. Uit artikel 119 lid 2 Sv vloeit echter een recht voort op financiële compensatie indien (voor zover hier relevant) de bewaarder niet aan de last tot teruggave van in beslag genomen voorwerpen kan voldoen omdat de bewaring door vernietiging van de voorwerpen is beëindigd. De Staat heeft op zichzelf niet betwist dat die situatie zich hier voordoet en artikel 119 Sv van toepassing is, maar zich op het standpunt gesteld dat hij geen bedrag aan eiser is verschuldigd omdat de waarde van de groeimiddelen op nihil moet worden gesteld.
4.3.
Voor de beoordeling van dit standpunt is van belang dat artikel 119 lid 2 Sv de bewaarder verplicht tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop
door hemheeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht. Wat de groeimiddelen bij verkoop door eiser op de door hem beschreven wijze zouden hebben opgebracht, is dan ook niet relevant. De Staat heeft gemotiveerd aangevoerd dat het voor Domeinen, de bewaarder, niet mogelijk zou zijn geweest om de groeimiddelen te verkopen. Eiser heeft daartegenover onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het voor Domeinen wel degelijk mogelijk was op de bij Domeinen gebruikelijke verkoopwijze – die hier niet ter discussie staat – (in Nederland) tot verkoop van de groeimiddelen te komen. Op het etiket van de groeimiddelen staat immers vermeld “Liquid Organic Fertilizer ALOEVERA Based”. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat het woord “Organic” in deze context betekent dat sprake is van een biologisch product. Eiser heeft erkend dat voor de verkoop van een dergelijk product in Nederland een zogenoemde Skal-certificering is vereist. Vaststaat dat een dergelijke certificering voor de groeimiddelen ontbrak. Voor zover eiser stelt dat de groeimiddelen een aanzienlijke prijs zouden hebben opgebracht bij pogingen van Domeinen om tot verkoop te komen, kan die stelling dan ook niet worden gevolgd. Gelet hierop is niet met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten dat de bodemrechter de vordering van eiser zal toewijzen.
4.4.
Daarbij komt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn spoedeisend belang enkel naar zijn bedrijfsactiviteiten. Nog daargelaten dat hij die verwijzing in het geheel niet heeft geconcretiseerd, valt daarmee niet in te zien dat eiser als privé-persoon een spoedeisend belang heeft bij het gevorderde.
4.5.
Een en ander leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan het criterium als genoemd onder 4.1. De vordering strekkende tot betaling van een bedrag van € 110.225,50 zal dan ook worden afgewezen. Dat geldt eveneens voor de vordering strekkende tot betaling van de kosten van de klaagschriftprocedure, nu die vordering een zelfstandige grondslag mist.
4.6.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 4.680,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 3.864,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2015.
hvd