ECLI:NL:RBDHA:2015:12898

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
2951157 / CV EXPL 14-2169
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake leaseovereenkomsten en verplichtingen van Dexia Nederland B.V.

In deze zaak vordert Dexia Nederland B.V. dat de rechtbank verklaart dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan met betrekking tot de leaseovereenkomsten die zij met de gedaagde heeft gesloten. De gedaagde betwist dit en stelt dat er onduidelijkheden bestaan over de juridische toetsings- en beoordelingskaders. De kantonrechter heeft de vordering van Dexia toegewezen, waarbij hij oordeelt dat Dexia voldoende belang heeft bij de vordering en dat de belangen van de gedaagde niet onevenredig worden geschaad. De rechtbank overweegt dat de gedaagde voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn aanspraken te onderzoeken en dat er geen onduidelijkheid bestaat over de juridische kaders. De kantonrechter wijst erop dat de vordering van Dexia is gericht op het verkrijgen van duidelijkheid over de rechtsverhouding tussen partijen, en dat de gedaagde niet kan worden benadeeld door het instellen van deze vordering. De rechtbank concludeert dat Dexia aan haar verplichtingen heeft voldaan en dat de gedaagde geen vorderingen meer kan instellen. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team kanton Leiden/Gouda
Locatie Leiden
FV
Rolnr.: 2951157 / CV EXPL 14-2169
Datum: 11 november 2015
Vonnis in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. T.R. Van Ginkel (USG Legal Professionals),
tegen
1.
[gedaagde],
2.
[gedaagde],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. G. van Dijk.
Partijen zullen hierna “Dexia” en “ [gedaagde] ” worden genoemd.
Procedure
De procedure is als volgt verlopen:
-
de dagvaarding van 20 maart 2014 met producties,
-
de conclusie van antwoord met producties,
-
de conclusie van repliek met producties,
-
de conclusie van dupliek met producties,
-
de akte uitlating producties van Dexia.
Op 17 augustus 2015 heeft een pleidooi-zitting plaatsgevonden, bij welke gelegenheid de gemachtigden van partijen aan de hand van de door hen overgelegde pleitnota’s onder andere de onderhavige zaak nader hebben toegelicht. Van het verhandelde op deze zitting is door de griffier proces-verbaal opgemaakt.
Het vonnis is bepaald op heden.
FeitenOp grond van de onweersproken inhoud van de stukken gaat de kantonrechter van het volgende uit:
a
Dexia Bank Nederland N.V., de vennootschap die aanvankelijk partij was, is na een fusie met haar aandeelhoudster als rechtspersoon opgehouden te bestaan. Dexia is haar rechtsopvolgster onder algemene titel. Dexia is tevens de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V., alsmede van Legio-Lease B.V. (hierna: Labouchere of Legio-Lease). Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
b
[gedaagde] heeft de navolgende leaseovereenkomsten met Dexia gesloten (hierna: de leaseovereenkomsten):
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
21781394
17 februari 2000
Overwaarde Effect
240 mnd
€ 54.360,00
39482092
17 februari 2000
Allround Effect
240 mnd
€ 114.352,56
c
Dexia heeft met betrekking tot de leaseovereenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de volgende resultaten:
Contractnr.
Datum eindafrekening
Resultaat
21781394
17-2-2005
- € 1.696,80
39482092
17-2-2005
- € 11.380,47
d
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de leaseovereenkomsten in totaal € 33.742,80 aan termijnen en € 13.077,27 aan restschuld aan Dexia betaald. Aan dividendvergoeding heeft [gedaagde]
€ 3.022,49 van Dexia ontvangen alsmede ter afrekening € 11.801,17 op of omstreeks 18 januari 2012.
e
Bij brief van 25 januari 2012 van de gemachtigde van [gedaagde] is aan Dexia meegedeeld dat [gedaagde] zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
f
Bij brief van 29 januari 2014 heeft Dexia aan [gedaagde] meegedeeld dat zij een einde wilde maken aan de onzekere situatie tussen haar en [gedaagde] . Dexia heeft [gedaagde] verzocht mee te delen of Dexia aan al haar verplichtingen jegens hen heeft voldaan en - zo niet - mee te delen en te onderbouwen welk bedrag Dexia nog verschuldigd is.
g
Op de voormelde brief van 29 januari 2014 van Dexia is geen antwoord gevolgd.
Vordering
Dexia vordert dat bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat zij ten aanzien van de met [gedaagde] gesloten leaseovereenkomsten met de nummers 21781394 en 39482092 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Ten slotte vordert Dexia [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
Hetgeen Dexia ter toelichting van deze vordering heeft gesteld komt op het volgende neer.
Dexia ziet zich geconfronteerd met de situatie dat [gedaagde] een vordering op haar pretendeert, dat [gedaagde] de verjaring van die vordering heeft gestuit, maar dat [gedaagde] niet inhoudelijk motiveert waarom hij meent een vordering op Dexia te hebben. Dexia meent daarom er recht en belang bij te hebben dat in rechte wordt vastgesteld dat [gedaagde] geen vordering meer op haar heeft in verband met de tussen hen gesloten leaseovereenkomsten.
Verweer
Het verweer, waarmee [gedaagde] de vordering heeft bestreden, zal - voor zover daaraan wordt toegekomen - hierna aan de orde komen.

BeoordelingBelang bij de vordering en misbruik van procesbevoegdheid?

[gedaagde] stelt voorop dat Dexia geen belang heeft bij de onderhavige vordering (artikel 3:303 BW) en dat zij door het instellen daarvan misbruik maakt van haar bevoegdheid daartoe (artikel 3:13 BW). Bij de beoordeling daarvan zijn de volgende omstandigheden van belang.
Dexia heeft onbetwist gesteld dat haar commerciële bedrijfsvoering reeds lange tijd geleden is gestaakt, dat zij thans slechts bestaat om de geschillen rond de effectenleaseproducten af te wikkelen en dat aan het in stand houden van de daarvoor noodzakelijke organisatie hoge kosten verbonden zijn. Daarmee is gegeven dat Dexia een redelijk en in rechte te respecteren belang heeft om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers - waaronder [gedaagde] - aanspraken jegens haar hebben en zo ja, tot welke omvang en op welke grond, ten einde in staat te zijn deze af te wikkelen. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing door Dexia van haar stelling dat zij aan haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan vormt het vorderen van een verklaring voor recht een geëigend middel om die duidelijkheid te verkrijgen. [gedaagde] heeft dan immers de mogelijkheid om in conventie en/of in reconventie het tegendeel te onderbouwen.
Het voorgaande neemt niet weg dat, gelet op het verweer van [gedaagde] , moet worden onderzocht of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid tot het instellen van een vordering als de onderhavige. Hoewel hiervoor reeds is overwogen dat Dexia voldoende belang heeft bij het verkrijgen van duidelijkheid in de rechtsverhouding tussen haar en (ook) [gedaagde] , kan er toch sprake zijn van misbruik van bevoegdheid, namelijk indien de belangen van [gedaagde] door het op dit moment instellen van de vordering onevenredig worden geschaad of indien dit in strijd is met het belang van een goede procesorde en/of een goede rechtspleging. Daarbij is van belang of [gedaagde] voldoende de gelegenheid heeft gehad om de feiten en omstandigheden te onderzoeken die bepalend zijn voor zijn aanspraken en of inmiddels voldoende duidelijkheid bestaat over de in rechte toe te passen beoordelingsmaatstaven.
De onderhavige procedure heeft betrekking op effecten(lease)overeenkomsten. De rechtsverhouding tussen partijen maakt deel uit van een groot aantal financiële massaschadezaken. Elke afzonderlijke procedure in een dergelijke zaak dient te worden behandeld en beslist op grond van de feiten en omstandigheden van de individuele zaak. Tegelijkertijd moet rekening worden gehouden met de beoordelingsmaatstaven zoals die zijn en worden ontwikkeld bij de afdoening van soortgelijke zaken. Omdat de behandeling van deze zaken in en buiten rechte zich concentreert bij een klein aantal partijen en organisaties, bestaat de mogelijkheid van enige coördinatie bij de afdoening van deze zaken. Deze omstandigheden brengen mee dat bij de beoordeling of enige partij recht en belang heeft bij het instellen van een procedure in een individuele zaak, tevens van belang is wat de stand van zaken bij de ontwikkeling van beoordelingsmaatstaven voor de betreffende massaschadezaken als geheel is en voorts wat de betrokken partijen (met name Dexia) en de gemachtigden (met name Leaseproces) in dat verband hebben gedaan en nagelaten.
In zijn arresten van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837) en 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2815) heeft de Hoge Raad uitsluitsel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van het hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009: BK4978, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4982 en ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van de zogenoemde Hof-formule. In zijn arrest van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof Amsterdam daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. Daarmee stond in hoofdlijnen vast en was aan partijen bekend welke beoordelingsmaatstaven in effectenleasezaken moeten worden toegepast.
De stellingen van (de gemachtigde van) [gedaagde] komen er op neer dat [gedaagde] thans niet in een procedure behoort te worden betrokken waarin wordt vastgesteld of er nog sprake is van aanspraken van [gedaagde] jegens Dexia en zo ja welke. Ter onderbouwing daarvan wordt aangevoerd dat [gedaagde] de mogelijkheid behoort te hebben om arresten van hoven en van de Hoge Raad af te wachten waarin op bepaalde beslispunten duidelijkheid zal worden verkregen. Daarnaast wordt aangevoerd dat een behandeling van (en beslissing op) de vordering van Dexia tot gevolg kan hebben dat [gedaagde] aanspraken op Dexia verliest waarvan het bestaan in de toekomst kan blijken.
Naar aanleiding hiervan wordt overwogen als volgt. Het gaat om de beoordeling van de aanspraak van [gedaagde] op Dexia ten gevolge van onrechtmatig handelen van Dexia (het onvoldoende zorgvuldigheid betrachten bij het aangaan van de leaseovereenkomsten), dat méér dan 15 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Ook de afhandeling van de overeenkomst(en) heeft al vele jaren geleden plaats gevonden. De bij de beoordeling toe te passen criteria staan (in hoofdlijnen) al ongeveer zes jaar vast. Dat er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat in de naaste toekomst zal blijken dat [gedaagde] een vordering op Dexia heeft, die niet in de onderhavige procedure zouden kunnen worden beoordeeld, heeft [gedaagde] in het geheel niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. Reeds op grond van het tijdsverloop moet [gedaagde] worden geacht reeds vóór aanvang van de onderhavige procedure ruim voldoende de gelegenheid te hebben gehad om de feitelijke en juridische grondslagen van zijn (eventuele) vordering op Dexia te onderzoeken.
Voorts is niet gebleken dat er door [gedaagde] beslispunten zijn opgeworpen waarover niet reeds in de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad en het hof Amsterdam - dan wel in de daarna uitgesproken arresten - is beslist, of waarover in de onderhavige procedure niet zou kunnen worden beslist. In elke stand van de jurisprudentie geldt dat van de daarin ontwikkelde maatstaven kan worden afgeweken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die een dergelijke afwijking rechtvaardigen. [gedaagde] is in staat geweest dergelijke omstandigheden in de onderhavige procedure naar voren te brengen, indien in zijn geval daartoe aanleiding bestaat. Voorts is niet zonder betekenis dat een aantal door [gedaagde] in de onderhavige procedure opgeworpen stellingen recent zijn verworpen door het hof Amsterdam, zonder dat de gemachtigde van [gedaagde] tegen de betreffende arresten cassatie heeft doen instellen. Nu die gemachtigde naar eigen zeggen optreedt voor vele duizenden afnemers, en het stellingen betreft die velen van hen (zo niet allen) zullen aangaan, overtuigt het argument betreffende de kosten van cassatie niet. Deze zullen per afnemer relatief gering zijn. Zouden de beoordelingsmaatstaven onvoldoende zijn uitgekristalliseerd, dan zou het in de rede hebben gelegen dat in het belang van de afnemers wel cassatie zou zijn ingesteld tegen het (de) betreffende arrest(en) van hof Amsterdam. Dat [gedaagde] zich niet kan vinden in de thans in de jurisprudentie ontwikkelde beoordelingsmaatstaven maakt niet dat deze niet zouden kunnen worden toegepast.
Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] . Een dergelijke mogelijkheid is immers altijd aanwezig, ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken.
Uit het voorgaande volgt voorts dat de vordering van Dexia beoogt om vast te stellen of [gedaagde] nog een vordering op Dexia heeft. Voor zover [gedaagde] van mening is dat hij nog een vorderingsrecht jegens Dexia heeft dan is hij voldoende in de gelegenheid geweest om een daartoe strekkend verweer in conventie te voeren en/of een daarop gerichte reconventionele vordering in te stellen. [gedaagde] wordt door het instellen van de onderhavige vordering niet beknot dan wel benadeeld in zijn rechtspositie. Van schending van zijn aanspraken op grond van artikel 1 Eerste Protocol EVRM - wat daar verder ook van zij - kan dan ook geen sprake zijn.
Er bestaat geen aanleiding voor een aanhouding of “standstill”. Nu er geen onduidelijkheid bestaat over de juridische toetsings- en beoordelingskaders kunnen de geschillen omtrent de in geding zijnde leaseovereenkomsten worden behandeld en beslist.
Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat Dexia voldoende redelijk belang heeft bij zijn vordering en dat de belangen van [gedaagde] niet onevenredig worden geschaad door het feit dat deze thans aanhangig wordt gemaakt. Dit is evenmin in strijd met de belangen van een goede procesorde en een behoorlijke rechtspleging. Door het aanhangig maken van de onderhavige vordering maakt Dexia geen misbruik van haar recht en bevoegdheid daartoe. Op de vordering van Dexia zal daarom in het hierna volgende worden beslist.
Advisering door Spaar Select
Partijen zijn het er over eens dat de overeenkomsten tot stand zijn gekomen door tussenkomst van Spaar Select B.V. (hierna: Spaar Select).
Volgens [gedaagde] heeft een medewerker van Spaar Select hem eerst ongevraagd telefonisch benaderd en vervolgens thuis bezocht. [gedaagde] stelt aan de medewerker van Spaar Select te hebben meegedeeld dat hij wilde sparen om een deel van de hypotheek af te lossen en hun pensioen aan te vullen. De medewerker van Spaar Select adviseerde daarop om de spaarhypotheek om te zetten naar een aflossingsvrije hypotheek en dus om de huidige spaarhypotheek te stoppen en een Allround Effect en een Overwaarde Effect overeenkomst aan te gaan. Daarmee zou na vijf jaar een mooi bedrag vrijvallen waarmee de doelstelling kon worden verwezenlijkt. De medewerker van Spaar Select verzekerde hem dat dit een uitstekende vorm van sparen was, waaraan geen risico’s waren verbonden maar wel een kans op een beter rendement dan gewoon sparen.
[gedaagde] heeft onder meer onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad (Van Uden/NBG) van 6 september 2009 (ECLI:NL:HR:2013:CA1725) aangevoerd dat hij er in beginsel van mocht uitgaan dat Spaar Select de op haar rustende zorgplicht jegens hem naleefde. Hieruit volgt dat [gedaagde] bij een door Spaar Select geadviseerde constructie minder snel bedacht hoefde te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoefde te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. De relatie tussen [gedaagde] en Spaar Select verschilt, volgens [gedaagde] , aldus wezenlijk van de standaard effectenleaserelatie waarop voormelde arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 zien. Dit betekent dat in het onderhavige geval niet kan worden uitgegaan van een verdeling van de schade, zoals in de effectenleaserechtspraak is beslist.
[gedaagde] voert aan dat Dexia op grond van de artikelen 6:76 BW, 6:171 BW en/of 6:172 BW aansprakelijk is voor dit handelen van de medewerker van Spaar Select.
Dexia heeft deze stellingen van [gedaagde] weersproken.
Ten aanzien van het geschil van partijen inzake advisering wordt het volgende overwogen.
In het arrest van de Hoge Raad (Van Uden/NBG) van 6 september 2009 (ECLI:NL:HR:2013:CA1725) is een onderscheid gemaakt tussen een standaard effectenleaserelatie, waarbij een kant-en-klaar effectenleaseproduct wordt aangeboden door de aanbieder (zoals aan de orde in de standaard effectenleasejurisprudentie van de Hoge Raad en het hofmodel) en een situatie waarbij een opdrachtgever een financieel dienstverlener heeft benaderd voor een op zijn specifieke situatie toegesneden advies. De kantonrechter is van oordeel dat uit dit arrest volgt dat in de laatstgenoemde situatie op de financieel dienstverlener een bijzondere en zwaarder wegende zorgplicht rust die tot een andere verdeling van de schade kan leiden. Daarmee ligt in deze zaak de vraag voor of hier door een financieel dienstverlener aan [gedaagde] een op zijn specifieke situatie toegesneden advies is verstrekt. De omstandigheid dat – zoals door [gedaagde] aangevoerd – Dexia op enig moment op haar website heeft aangegeven dat haar producten worden aangeboden door gespecialiseerde financiële adviseurs en dat Dexia instructies heeft gegeven aan Spaar Select hoe te handelen ( [gedaagde] heeft in dit verband onder meer overgelegd de brochure Overwaarde Effect) biedt hieromtrent geen althans onvoldoende uitsluitsel. Daartoe zal tenminste moeten blijken dat Spaar Select een op [gedaagde] zijn specifieke situatie toegesneden advies heeft gegeven. Niet is gesteld of gebleken dat deze dienstverlening in casu heeft plaatsgevonden. Zo is niet gesteld of gebleken dat het tot een omzetting van de spaarhypotheek in een aflossingsvrije hypotheek is gekomen en dat de medewerker van Spaar Select daar bemoeienis mee heeft gehad. Wel staat vast dat de medewerker van Spaar Select het product Overwaarde Effect en het product Allround Effect aan [gedaagde] heeft aanbevolen maar dat is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om deze aanbeveling te kwalificeren als een op de specifieke situatie van [gedaagde] toegesneden advies. Zo heeft [gedaagde] niet gesteld dat ook aan hem een persoonlijk rekenvoorbeeld is toegestuurd en dat hij naar aanleiding daarvan is teruggebeld ter bespreking van het toezonden materiaal. Dit had wel op zijn weg had gelegen. De omstandigheid dat [gedaagde] mogelijk in algemene zin is geadviseerd en dat het product hem is aangeprezen geeft onvoldoende aanleiding voor een andere verdeling van de vergoedingsplicht wegens eigen schuld dan die uit de standaard jurisprudentie van de Hoge Raad en het hofmodel voortvloeit. Deze conclusie betekent dat niet meer wordt toegekomen aan hetgeen overigens bij dit onderdeel van het verweer door [gedaagde] is aangevoerd en dat [gedaagde] naar aanleiding van het bij dit onderdeel van het verweer gedane algemene bewijsaanbod niet tot bewijslevering zal worden toegelaten nu de gestelde feiten niet tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden.
Artikel 41 Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999 (NR)
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat Dexia in strijd heeft gehandeld met artikel 41 van de Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999 (NR) aangezien zij cliënten accepteerde van Spaar Select terwijl deze in verband daarmee vergunningplichtige werkzaamheden verrichte terwijl Spaar Select niet over een vergunning beschikte. Dexia wist of behoorde dat volgens [gedaagde] te weten. Dexia heeft hierdoor onrechtmatig gehandeld en is aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade, aldus [gedaagde] .
De kantonrechter oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat Spaar Select door Dexia was aangesteld om als cliëntenremisier bemiddelingswerkzaamheden te verrichten teneinde bij Dexia cliënten aan te brengen en kan derhalve worden aangemerkt als effectenbemiddelaar. Op grond van artikel 7 lid 1 Wte was het verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar in Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Spaar Select beschikte niet over een dergelijke vergunning. Op grond van artikel 10 lid 1 Wte en artikel 12 lid 1 aanhef en sub b, van de Vrijstellingsregeling Wte werden (rechts-)personen, voor zover zij cliënten aanbrachten bij een effecteninstelling die ingevolge artikel 7 lid 2 aanhef en onder h Wte als effectbemiddelaar diensten mag aanbieden of verrichten, vrijgesteld van de vergunningplicht. Dexia mocht ingevolge laatstgenoemd artikel als effectenbemiddelaar diensten aanbieden of verrichten, zodat Spaar Select op deze grond was vrijgesteld van de vergunningsplicht voor het aanbieden of verrichten van diensten.
Voorts waren cliëntenremisiers zoals Spaar Select op grond van artikel 12 lid 1 sub c van de Vrijstellingsregeling Wte vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7 lid 1 Wte om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling als Dexia. Ingevolge artikel 21 lid 1 Wte moesten effectenbemiddelaars die van de vergunningplicht waren vrijgesteld wel worden ingeschreven in het in dit artikel genoemde register. Spaar Select was destijds ingeschreven in dit register. Derhalve mocht Dexia op de voet van artikel 41 aanhef en onder d NR 1999 de door Spaar Select aangebrachte cliënten in beginsel accepteren. Van handelen in strijd met artikel 41 NR 1999 is in zoverre derhalve aldus geen sprake.
Dexia mocht op grond van artikel 41 aanhef en onder d NR 1999 echter geen orders van Spaar Select accepteren aangezien voor het doorgeven van orders een vergunning was vereist als bedoeld in artikel 7 Wte. Dat is ook bepaald in de geïmplementeerde Richtlijn Beleggingsdiensten (Richtlijn 93/22/EEG). [gedaagde] heeft zijn stelling dat Spaar Select een effectenorder heeft doorgegeven echter onvoldoende onderbouwd. Vaststaat dat Dexia na ontvangst van het aanvraagformulier, via Spaar Select, aan [gedaagde] een effectenleaseovereenkomst ter tekening heeft voorgelegd. Blijkens artikel 9 van de betreffende effectenleaseovereenkomst kwam de overeenkomst pas tot stand indien de overeenkomst binnen een bepaalde termijn ondertekend door de afnemer aan Dexia werd geretourneerd. Derhalve is ook in die zin geen sprake van handelen in strijd met artikel 41 NR 1999. Bovendien zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die met zich brengen dat het eventuele optreden van Spaar Select als orderremisier tot een andere schadeverdeling zou moeten leiden dan die op grond van de Hof-formule.
Gelet op de voorgaande overwegingen inzake de door [gedaagde] aangevoerde advisering en het beroep op artikel 41 NR wordt niet meer toegekomen aan hetgeen overigens bij deze onderdelen van het verweer door [gedaagde] is aangevoerd. Tot het bij deze onderdelen van het verweer gedane bewijsaanbod zal [gedaagde] niet worden toegelaten nu de gestelde feiten niet tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden.

Aankoop en behoud aandelen

[gedaagde] stelt dat Dexia niet op de in deze leaseovereenkomst voorziene wijze ten behoeve van [gedaagde] aandelen heeft aangekocht en behouden. Deze stelling van [gedaagde] is reeds onderwerp geweest van een door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) onder leiding van een door het hof Amsterdam daartoe aangewezen raadsheer-commissaris verricht (deskundigen)onderzoek. In haar beschikking van 25 januari 2007 (waarin de WCAM-overeenkomst algemeen verbindend werd verklaard) heeft het hof die stelling verworpen. Dit omdat de vraag of Dexia in de periode waarop het onderzoek zich heeft toegespitst (in verband met de beschikbare gegevens met name de periode december 2000 tot en met december 2005) de benodigde aandelen heeft verworven en behouden om aan haar verplichtingen uit hoofde van bestaande leaseovereenkomsten als de onderhavige te kunnen voldoen, door de AFM in positieve zin is beantwoord. Dit oordeel heeft het hof Amsterdam herhaald in haar arrest van 29 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1523). In dit arrest heeft het hof Amsterdam eveneens de stelling verworpen dat uit het feit dat in de jaarrekeningen aanzienlijke optieposities worden genoemd om de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst af te dekken, volgt dat Dexia geen aandelen heeft gekocht. De kantonrechter sluit zich bij de daarin genoemde overwegingen aan. Daarbij komt dat de gegevens uit de jaarrekeningen waarnaar [gedaagde] verwijst in de onderzoeksperiode ook bekend waren en kennelijk geen aanleiding vormden voor nader onderzoek op dit punt voor de betrokken partijen. Concrete feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn door [gedaagde] niet gesteld, zodat de hier bedoelde stellingen van [gedaagde] worden gepasseerd.
Beurskoersen
[gedaagde] stelt dat Dexia bij de aankoop van de aandelen waar de leaseovereenkomst betrekking op heeft niet de juiste beurskoersen zou hebben gehanteerd, omdat zij mogelijk een opslag in rekening bracht. Hij stelt dat Dexia door de wijze waarop zij de aandelen aankocht een gemiddelde prijs kon behalen, maar mogelijk een opslag heeft berekend door aan de belegger de hoogste dagkoers in rekening te brengen.
Ten aanzien van dit door Dexia betwiste verweer wordt het volgende overwogen. De bij de aankoop gehanteerde beurskoersen zijn in de overeenkomst zelf opgenomen en de exacte informatie over de beurskoersen is op de data van aankoop voor een ieder toegankelijk. Tegen die achtergrond heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat Dexia in zijn concrete geval een onjuiste koers in rekening heeft gebracht. Uit de door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden afgeleid dat Dexia een hogere dagkoers dan de laagste danwel de door Dexia behaalde gemiddelde dagkoers in rekening heeft gebracht. [gedaagde] heeft daarmee onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd op welke wijze Dexia in zijn geval en met betrekking tot de in geding zijnde leaseovereenkomst in strijd met de gesloten leaseovereenkomst dan wel onrechtmatig zou hebben gehandeld. Het slechts verwijzen naar een boetebesluit uit november 2006 van de AFM is onvoldoende, omdat daaruit niets blijkt over de onderhavige leaseovereenkomst.
Beleggingstechnische tekortkomingen
[gedaagde] stelt dat de door Dexia aangeboden producten ‘beleggingstechnische tekortkomingen’ vertoonden, waardoor [gedaagde] ofwel heeft gedwaald ofwel aanspraak behoort te hebben op een hoger bedrag aan schadevergoeding dan zou volgen uit de standaard toepassing van de Hof-formule. [gedaagde] meent dat aan de leaseovereenkomsten de volgende beleggingstechnische tekortkomingen kleven:
volstrekt onvoldoende spreiding;
geen mogelijkheid om de portefeuille tussentijds aan te passen;
geen reële mogelijkheid om tussentijds het product te beëindigen als gevolg van de zeer hoge boetebedragen;
geringe kans op een positief rendement.
De stellingen van (de gemachtigde van) [gedaagde] , daaronder begrepen de verwijzing naar de conclusies van prof. dr. M. Damm in zijn rapport van 7 oktober 2013 waar ook in deze procedure naar wordt verwezen, zijn in het arrest van hof Amsterdam van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135) uitgebreid besproken en verworpen (vgl. r.o. 3.18 van dat arrest). Hetzelfde geldt voor het beroep op dwaling in verband met een onjuiste voorstelling van zaken betreffende de beleggingstechnische risico’s. Naar die overwegingen wordt verwezen en deze maakt de kantonrechter tot de zijne. De stelling dat overeenkomsten, zoals Dexia die aanbood, veel meer risico in zich droegen dan het ‘gewoon’ beleggen in aandelen met geleend geld en dat bij de vaststelling van de mate van eigen schuld van de afnemers rekening zou moeten worden gehouden met een veel hoger risico bij effectenleaseproducten dan een normaal beleggersrisico, wordt verworpen.
De rapporten van dr. A. Plantinga en prof. dr. J. Koelewijn, die [gedaagde] ter gelegenheid van het pleidooi nog heeft overgelegd, hebben de kantonrechter er niet van overtuigd dat in deze anders dient te worden geoordeeld dan hiervoor is vermeld.
Certificaatproduct
Leaseovereenkomst met nummer 39482092 is een certificaatproduct. [gedaagde] stelt: “Dit alles wijst erop dat Dexia niets aankocht; geen aandelen of andere effecten” hetgeen volgens [gedaagde] betekent dat Dexia de overeenkomst feitelijke niet heeft uitgevoerd. Dienaangaande wordt onder verwijzing naar het arrest van 1 april 2014 van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:GHAM:2014:1135) overwogen, dat certificaatproducten geen betrekking hebben op aandelen, maar betrekking hebben op een vorderingsrecht, waarvan de omvang wordt bepaald en afhankelijk is van de koersontwikkelingen van (al dan niet op de beurs) genoteerde aandelen (AEX-index). Dexia is met haar afnemers overeengekomen dat zij de verplichting op zich heeft genomen aan het einde van de looptijd van het certificaatproduct het bedrag van de hoofdsom vermenigvuldigd met de procentuele stijging van (bijvoorbeeld) een index, onder aftrek van de door de afnemer terug te betalen restsommen van de lening, aan de afnemer uit te betalen. Dexia heeft bij deze producten aldus niet de contractuele verplichting op zich genomen om ten behoeve van haar afnemers aandelen te verwerven en te behouden. Dat leidt tot de conclusie dat de voormelde stelling van [gedaagde] niet relevant en zonder belang is. Immers, Dexia had uit hoofde van het certificaat product slechts de verplichting het bedrag van de hoofdsom vermeerderd met de stijging van de overeengekomen index (het certificaat) uit te keren. Dit betekent dat ook de standpunten, die [gedaagde] overigens in deze heeft ingenomen, geen stand houden.
Buitengerechtelijke kosten
[gedaagde] heeft aangevoerd dat nog aanspraak bestaat op vergoeding van buitengerechtelijke kosten door Dexia, hetgeen Dexia gemotiveerd heeft betwist. [gedaagde] heeft een beschrijving gegeven van de werkzaamheden die zijn gemachtigde voorafgaand aan deze procedure heeft verricht. Uit die beschrijving blijkt dat het ten dele gaat om werkzaamheden ter instructie van de zaak, waarvoor in geval van een procedure de in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde (proces)kosten reeds een vergoeding plegen in te sluiten. Dit zijn derhalve geen buitengerechtelijke verrichtingen die voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. De beschrijving ziet voor het overige op gestandaardiseerde buitengerechtelijke verrichtingen van de gemachtigde van [gedaagde] , tevens gemachtigde van een zeer groot aantal andere opponenten van Dexia. Een opgave en specificatie van aan deze gestandaardiseerde verrichtingen verbonden kosten ontbreekt en evenmin is onderbouwd of en zo ja in hoeverre deze kosten aan [gedaagde] zullen worden toegerekend. Er is derhalve niet komen vast te staan dat [gedaagde] ter zake van buitengerechtelijke kosten nog een vordering op Dexia geldend zal kunnen maken.
Slotsom
Niet is in geschil dat bij toepassing van de maatstaven en beoordelingskaders (zoals geformuleerd door de Hoge Raad in de voormelde arresten van 2008 en 2009 en nader uitgewerkt in het hofmodel) [gedaagde] aanspraak had op een schadevergoeding van
€ 11.801,17. Dit bedrag heeft Dexia op of omstreeks 18 januari 2012 aan [gedaagde] uitgekeerd. De door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden en de op basis daarvan gevoerde verweren bieden geen grond om van deze jurisprudentie af te wijken. Volledigheidshalve wordt hierbij nog overwogen dat de kantonrechter bij het voorgaande is uitgegaan van de door Dexia bij inleidende dagvaarding overgelegde financiële gegevens, welke niet dan wel onvoldoende door [gedaagde] zijn weersproken. Nu Dexia uitsluitend gegevens heeft overgelegd betreffende de door haar in deze procedure genoemde overeenkomsten, zal de verklaring voor recht slechts daarop betrekking kunnen hebben. Dit betekent dat de vordering van Dexia toewijsbaar is als hierna vermeld. Partijen zullen geen verplichtingen meer jegens elkaar hebben uit de onderhavige rechtsverhouding.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Daarbij zal een gematigde vergoeding worden aangehouden inzake het pleidooi, nu er één en hetzelfde pleidooi is gehouden in een veelheid van zaken.
BESLISSING
De kantonrechter:
- verklaart voor recht dat Dexia jegens [gedaagde] aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten met nummers 21781394 en 39482092 heeft voldaan en op grond daarvan niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van Dexia gevallen, tot op heden begroot op:
verschuldigd griffierecht € 115,00
exploot van dagvaarding € 77,52
informatiekosten € 3,26
salaris gemachtigde
€ 180,00 +totaal € 375,78 een en ander onverminderd de eventueel over de proceskosten verschuldigde btw;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling;
-
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. F.P.L.M. Vennix en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.