ECLI:NL:RBDHA:2015:12874

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
15/17323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeloofwaardig asielrelaas en onvoldoende motivering kennelijke ongegrondheid in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Tamil afkomstig uit Sri Lanka, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag was gebaseerd op feiten en omstandigheden die grond voor verlening van een asielvergunning vormden. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van de eiser, dat zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig was geacht, niet opging. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom bepaalde elementen van het asielrelaas ongeloofwaardig waren, en dat de eiser niet had aangetoond dat het onderzoek naar zijn asielrelaas onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd.

De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom enkele elementen van het asielrelaas als kennelijk ongegrond konden worden afgewezen. De rechtbank benadrukte dat het niet in overeenstemming was met de bedoeling van de wetgever om dezelfde argumenten die ten grondslag lagen aan de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 31, zonder nadere motivering, ook ten grondslag te leggen aan de afwijzing op grond van artikel 30b van de Vw 2000. De rechtbank oordeelde dat de evidentie van de tegenstrijdigheden in het asielrelaas nader aannemelijk moest worden gemaakt, en dat de staatssecretaris dit niet had gedaan.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van de afwijzing op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in stand. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser, die op € 1.225,- werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in asielprocedures, vooral bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van asielrelaas.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 15/17323, V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2015 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Garabitian.

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen T. Bhawany, tolk.
Bij beslissing van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen over de toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Op 12 oktober 2015 heeft verweerder schriftelijk zijn standpunt naar voren gebracht. Bij brief van 14 oktober 2015 heeft eiser op dit standpunt gereageerd. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Op 27 oktober 2015 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen bericht binnen twee weken uitspraak te zullen doen.

Overwegingen

1. Eiser is een Tamil en afkomstig uit Sri Lanka.
2. Verweerder heeft eisers asielaanvraag ingevolge artikel 31, eerste lid, van de
Vw 2000 afgewezen op de grond dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op feiten en omstandigheden die grond voor verlening van een asielvergunning vormen. Tevens heeft verweerder ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 verweerder eisers aanvraag afgewezen op de grond dat eiser kennelijk inconsequente verklaringen heeft afgelegd.
3. Naar de opvatting van eiser heeft verweerder zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Voorts stelt eiser te vrezen te hebben voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij Tamil is, Sri Lanka illegaal heeft verlaten, hij littekens heeft en er een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd. Eiser heeft in dit verband onder meer verwezen naar het rapport ‘Tainted Peace’ van Freedom from Torture van augustus 2015 en naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2438).
4.1.
Op grond van artikel 31, achtste lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) kunnen lidstaten bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van Richtlijn 2011/95/EU in aanmerking komt.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn kunnen lidstaten, onverminderd artikel 27, een verzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.
Op grond van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten in gevallen van ongegronde verzoeken waarop een van de in artikel 31, achtste lid, vermelde omstandigheden van toepassing is, tevens een verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.
4.2.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5. De beroepsgrond dat verweerder eisers asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, faalt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder het onderzoek naar zijn asielrelaas onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd of zijn standpunt dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd of heeft gerelateerd aan onjuist gebleken feiten.
5.1.
Verweerder heeft het asielrelaas van eiser integraal beoordeeld en acht de volgende relevante elementen van eisers asielrelaas ongeloofwaardig, zoals blijkt uit het bestreden besluit en het daarin gelaste voornemen:
a. het verzoek van de journalist/fotograaf [naam] om hem te helpen met de foto’s. Als gevolg hiervan is eiser één dag op het politiebureau vastgehouden;
b. de aanwezigheid van eiser bij de herdenkingsceremonie op 24 januari 2011. Tijdens deze herdenking zou eiser een journalist van de krant [naam] hebben gesproken. Eiser is op diezelfde avond meegenomen naar een militair kamp alwaar hij tot 14 april 2011 is vastgehouden en mishandeld;
c. het verblijf van eiser bij zijn tante en zus, het bezoek van de politie en de uitvaardiging van een arrestatiebevel;
d. het overlijden van zijn moeder in 1991 en het overlijden van zijn grootouders in 1986 zijn redenen voor vertrek uit Sri Lanka geweest;
e. de ontvoering van eisers oom [naam] in 2000/2011;
f. de vluchtelingenstatus van zijn oom [naam] in Zwitserland en eisers verklaring dat hij als lid van een familie van dissidenten is aangemerkt en dat dit mede redenen zijn geweest om uit Sri Lanka te vluchten.
5.2.
Met betrekking tot het onder 5.1.a. genoemde element heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser een tweetal persoonlijke vragen over deze journalist over diens studie en diens loopbaan bij de krant [naam] niet heeft kunnen beantwoorden. Daaraan kan niet afdoen de enkele stelling van eiser dat deze journalist niet zijn vriend was, maar de vriend van zijn vader, en dat hij daarom niet veel over hem wist. Eiser heeft immers zelf verklaard dat hij deze vriend van zijn vader al van jongs af aan kende en dat hij deze journalist heeft geholpen bij zijn werkzaamheden. Voorts heeft verweerder aan zijn standpunt ten grondslag kunnen leggen dat eiser summiere verklaringen heeft afgelegd over de wijze waarop de journalist om het leven is gebracht. De rechtbank acht eisers verklaring daarvoor dat hij niet bij deze gebeurtenis aanwezig was en dit alleen van horen zeggen heeft, ontoereikend. Nu de moord op deze journalist verband houdt met het door eiser naar voren gebrachte asielmotief, heeft verweerder van eiser kunnen verwachten dat hij op dit punt meer kan verklaren.
Voorts heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat eiser zijn desinteresse met betrekking tot het artikel van de journalist onvoldoende heeft verklaard. Dat eiser de journalist slechts heeft geholpen met digitale problemen, zoals eiser in beroep heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel, nu ook in dit kader van belang is dat eiser heeft verklaard dat zijn hulp aan de journalist de oorzaak van zijn problemen zijn geweest en dat hij om die reden in de belangstelling van de Srilankaanse autoriteiten is komen te staan en werd verdacht van betrokkenheid bij de LTTE. Voorts heeft eiser naar de terechte opvatting van verweerder wisselend verklaard over de gestelde hulp bij de werkzaamheden van de journalist. Eiser heeft pas in het aanvullend gehoor verklaard dat er nooit een foto is gepubliceerd, die hij heeft bewerkt, maar dat hij de betreffende foto heeft gekopieerd. Niet valt in te zien waarom eiser dit niet reeds in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor had kunnen en dus naar voren had moeten brengen. Pas nadat eiser tijdens het aanvullend gehoor met deze discrepanties is geconfronteerd, heeft hij verklaard dat hij aan zijn gemachtigde te kennen heeft gegeven dat er sprake was van een onjuiste vertaling in het rapport van nader gehoor. De rechtbank acht eisers verklaring in beroep dat verweerder zijn verklaringen over de technische hulp bij het bewerken van de foto’s niet goed heeft begrepen onvoldoende om voormelde discrepanties te verhelderen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts op goede gronden ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser zonder voorwaarden is vrijgelaten, terwijl hij ook heeft verklaard dat hij werd verdacht van banden met de LTTE en er in dat verband vragen zijn gesteld over de gevonden foto’s. De in beroep ingenomen stelling dat eiser uitsluitend hand- en spandiensten voor de journalist heeft verricht, maakt het voorgaande niet anders, nu niet valt in te zien dat eiser in de negatieve belangstelling van de Srilankaanse autoriteiten zou staan, zoals hij heeft verklaard, indien hij alleen marginale activiteiten voor de journalist zou hebben verricht.
5.3.
Met betrekking tot het onder 5.1.b. genoemde element heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat eiser vijf jaar na het overlijden van de journalist [naam] bij de herdenkingsceremonie aanwezig is geweest. Verweerder wijst er terecht op dat eiser ongerijmde en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de locatie van de ceremonie en over het aantal journalisten dat hij tijdens deze bijeenkomst zou hebben gesproken. Zo heeft eiser enerzijds tijdens het nader gehoor verklaard dat hij aan de aanwezige journalisten heeft gevraagd of zij iets met het artikel van de overleden journalist hebben gedaan en dat hij toen heeft vernomen dat alle informatie in beslag was genomen, terwijl hij anderzijds tijdens het aanvullend gehoor heeft verklaard dat hij slechts één journalist van de krant [naam] heeft gesproken en dat die journalist niet op de hoogte was van het betreffende artikel. Eiser heeft geen afdoende verklaring voor deze tegenstrijdigheden kunnen geven. De stelling in beroep dat eisers verklaringen op dit punt in verband moeten worden gebracht met [naam] , de vader van een van de vijf studenten die op 2 januari 2006 was vermoord, leidt niet tot een ander oordeel, nu verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ervan werd beschuldigd banden te hebben met deze [naam] . Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat ongeloofwaardig is dat eiser vijf jaar na het incident van 2 januari 2006 zou zijn opgepakt, terwijl hij volgens zijn eigen verklaringen van 2008 tot 2011 geregeld Sri Lanka legaal in- en uit is gereisd. In de stelling dat eiser vanwege zijn studie op en neer reisde naar India heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om anders te concluderen, nu eiser heeft verklaard dat de autoriteiten sinds 2006 in het bezit waren van alle spullen, die betrekking hadden op de journalist en het, gelet hierop, niet voor de hand ligt dat de autoriteiten eiser probleemloos zouden laten in- en uitreizen.
Voorts heeft verweerder het bevreemdend kunnen achten dat eisers vader niet wist waar eiser werd vastgehouden, terwijl eisers oom, die in de Verenigde Staten verblijft, wel op de hoogte was van zijn verblijfplaats en dat deze oom eisers vrijlating heeft kunnen realiseren. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze oom contacten zou hebben gehad met ministers waardoor eiser zou zijn vrijgekomen.
De door eiser overgelegde brief van zijn oom van 30 mei 2015 maakt niet dat van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen over de vrijlating door middel van het betalen van losgeld moet worden uitgegaan, nu deze brief afkomstig is van een familielid, en dus niet van een objectieve en verifieerbare bron. Eiser heeft niet nader onderbouwd dat verweerder op grond van het arrest M.A. tegen Zwitserland van 18 november 2014 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), nr. 52589/13, gehouden zou zijn dit document te laten onderzoeken.
5.4.
Met betrekking tot het onder 5.1.c. genoemde element volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt, dat verweerder de door hem overgelegde kopieën van de ‘summons of arrest’ en de ‘warrant of arrest’ had moeten laten onderzoeken. Verweerder is in het voornemen op de inhoud van deze documenten ingegaan en heeft zich op het standpunt gesteld dat deze documenten niet kunnen worden onderzocht, nu deze slechts in kopie zijn overgelegd. Uit het door eiser aangehaalde arrest M.A. tegen Zwitserland volgt niet zonder meer dat verweerder gehouden is om kopieën van documenten in een zaak als de onderhavige te laten onderzoeken. Eiser heeft niet nader onderbouwd of geconcretiseerd waarom sprake is van schending van de samenwerkingsplicht, nu is gebleken dat verweerder deze documenten wel bij de beoordeling heeft betrokken. Uit overweging 64 van dit arrest blijkt dat het EHRM in die zaak van belang acht dat de betreffende vreemdeling alles heeft gedaan wat van hem kon worden verwacht om zijn asielrelaas te onderbouwen. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat de door eiser overgelegde documenten moeten worden bezien in het licht van de (ongeloofwaardige) verklaringen van eiser en dat deze documenten op zijn verzoek via zijn oom zijn verkregen. Daarnaast heeft verweerder genoegzaam gemotiveerd waarom het niet geloofwaardig is dat eiser in 2014 wordt gezocht, terwijl geen wijziging was opgetreden in de gestelde belastende informatie over eiser ten opzichte van de situatie in 2011 in welk jaar eiser is vrijgelaten. Ook heeft verweerder geen geloof hoeven hechten aan de stelling dat eiser via zijn tante een identiteitskaart heeft verkregen, nu eisers verklaring dat zijn tante deze identiteitskaart bij het dorpshoofd had aangevraagd niet overeenkomt met de informatie in het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van 2 oktober 2014, waarin staat dat een identiteitskaart in persoon moet worden aangevraagd. Verweerder heeft hieruit kunnen afleiden dat het, gelet op deze informatie, aannemelijk is dat eiser zelf een identiteitskaart heeft aangevraagd, zodat niet valt in te zien waarom de autoriteiten een jaar na verkrijging van deze identiteitskaart naar hem op zouden zijn.
5.5.
Met betrekking tot het onder 5.1.d. genoemde element is verweerder
in het voornemen uitgebreid ingegaan op eisers verklaringen over het overlijden van zijn moeder in 1991 en van zijn grootouders in 1986. Pas in de aanvullingen en correcties op het aanvullend gehoor heeft eiser gesteld dat het duidelijk is dat zijn familie problemen met de autoriteiten heeft. Tijdens het nader gehoor noch het aanvullend gehoor heeft eiser verklaard dat het overlijden van deze familieleden reden van vertrek uit Sri Lanka zijn geweest. Eiser heeft dit in beroep niet gemotiveerd weersproken.
5.6.
Met betrekking tot het onder 5.1.e. genoemde element heeft verweerder terecht verwezen naar eisers verklaringen tijdens het nader gehoor waaruit volgt dat deze ontvoering niet de reden voor vertrek uit Sri Lanka is geweest. Pas aan het einde van het aanvullende gehoor heeft eiser verklaard dat hij niet eerder over de relevantie van de ontvoering van zijn oom heeft verklaard, omdat hij volgens de betreffende gehoorambtenaar alleen over persoonlijke zaken mocht verklaren. Nu eiser tevens heeft verklaard dat hij zelf vanwege deze oom problemen met de politie heeft gekregen, valt niet in te zien waarom hij zich hierover niet tijdens het eerste gehoor heeft kunnen uitlaten.
5.7.
Voor het onder 5.1.f. genoemde element van eisers asielrelaas geldt eveneens dat eiser niet tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat de problemen van deze oom de aanleiding voor zijn vertrek uit zijn land van herkomst zijn geweest. In de correcties en aanvullingen heeft eiser hiervan evenmin melding gemaakt, zodat verweerder reeds hierom geen geloof heeft hoeven hechten aan dit element. Voorts heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat eiser het verband tussen de problemen van deze oom en zijn eigen situatie niet aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep van eiser op ‘guilt bij association’ faalt reeds hierom.
5.8.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het asielrelaas op goede gronden ongeloofwaardig geacht.
6. Ook eisers betoog dat verweerder ten onrechte van opvatting is dat bij terugkeer naar Sri Lanka niet te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, faalt.
6.1.
Op grond van het landgebonden beleid ten aanzien van Sri Lanka beoordeelt verweerder een verzoek om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 van Srilankaanse Tamils aan de hand van de door het EHRM benoemde risicofactoren. De genoemde risicofactoren vormen geen checklist en zijn niet uitputtend bedoeld. Iedere genoemde individuele risicofactor hoeft op zich geen aanleiding te geven om ervan uit te gaan dat er een reëel risico op ernstige schade is bij terugkeer. Een combinatie van twee of meer risicofactoren kan aanleiding zijn om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen. De door het EHRM benoemde risicofactoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien in het licht de algemene situatie in Sri Lanka, zijn:
- de vreemdeling is bij de Srilankaanse autoriteiten bekend als lid van de LTTE of wordt verdacht van deelname aan activiteiten voor de LTTE;
- de vreemdeling heeft een strafblad of er is een arrestatiebevel uitgevaardigd ten name van de vreemdeling;
- de vreemdeling is uit de gevangenis ontsnapt of op borgtocht vrijgelaten;
- de vreemdeling heeft een bekentenis of een soortgelijke verklaring ondertekend;
- de vreemdeling is door de Srilankaanse autoriteiten gevraagd om informant te worden;
- de vreemdeling heeft littekens;
- de vreemdeling moet naar Sri Lanka terugkeren vanuit Londen of een andere stad waar fondsen worden geworven voor de LTTE;
- de vreemdeling heeft Sri Lanka op illegale wijze verlaten;
- de vreemdeling is niet in het bezit van een identiteitsbewijs;
- de Srilankaanse autoriteiten zijn ervan op de hoogte geraakt dat de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd in het buitenland; en
- familieleden van de vreemdeling zijn actief voor de LTTE en de Srilankaanse autoriteiten zijn hiervan op de hoogte.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat eiser Tamil is, onvoldoende is om te spreken van een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Niet in geschil is dat twee van de hierboven vermelde risicofactoren op eiser van toepassing zijn, te weten dat eiser littekens heeft en dat hij Sri Lanka op illegale wijze heeft verlaten. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een derde risicofactor, nu hij een ‘warrant of arrest’ heeft overgelegd. Gelet op hetgeen hieromtrent is overwogen onder 5.4, kan aan dit document niet de waarde worden gehecht, die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn littekens een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt, nu eiser zelf te kennen heeft gegeven bij zijn uitreis geen problemen te hebben ondervonden. Verweerder heeft bij zijn beoordeling terecht betrokken dat eiser op een groot aantal essentiële punten van zijn asielrelaas ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd.
6.3.
Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser bij terugkeer naar Sri Lanka niet te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eisers asielaanvraag terecht afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
8. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van kennelijk inconsequente verklaringen en dat verweerder zijn asielaanvraag mitsdien ten onrechte heeft afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, treft doel.
8.1.
In het voornemen is verweerder uitgebreid ingegaan op de onder 5.1 genoemde relevante elementen van eisers asielrelaas, zonder daarbij concreet aan te geven welke elementen kennelijk ongegrond zijn bevonden. Op pagina 8 van het bestreden besluit heeft verweerder onder het kopje ‘kennelijk ongegrond’ ter aanvulling op het voornemen opgemerkt dat de volgende vier elementen als kennelijk inconsequent worden aangemerkt:
- tijdens de gestelde eendaagse detentie is gesuggereerd dat eiser banden had met de Tamil
Tijgers/LTTE en zijn hem vragen gesteld over de foto’s, terwijl hij desalniettemin zonder
voorwaarden is vrijgelaten;
- eiser is vijf jaar na het incident van 2 januari 2006 opgepakt, terwijl hij van 2008 tot 2011
geregeld Sri Lanka in- en uit is gereisd en daarbij geen problemen van de autoriteiten heeft
ondervonden;
- eiser heeft onderdak gezocht bij zijn tante wiens man ook werd gezocht;
- eiser werd in 2014 gezocht, terwijl de informatie waarover de autoriteiten beschikten niet
anders was dan bij de gestelde vrijlating in april 2011. Daarbij komt dat eiser in 2013 in het
bezit is gesteld van een identiteitskaart en dat hij op weg naar [plaats] de controlepost
[plaats] heeft gepasseerd.
Voor deze vier elementen geldt dat verweerder deze ook ongeloofwaardig heeft geacht in het kader van de beoordeling van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
8.2.
In de heropeningsbeslissing van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank verweerder verzocht toe te lichten waarom hij de hiervoor genoemde vier elementen in het bestreden besluit tevens kennelijk inconsequent heeft geacht. In zijn schriftelijke standpunt van 12 oktober 2015 heeft verweerder naar aanleiding van de vraagstelling van de rechtbank nader toegelicht waarom tot kennelijke ongegrondheid van het asielverzoek is geconcludeerd waarbij verweerder ook andere, dan de in het bestreden besluit genoemde vier elementen, als kennelijk inconsequent heeft aangemerkt, zoals de hulp van eiser aan de journalist, de eendaagse detentie en de herdenkingsceremonie. De rechtbank stelt vast dat de elementen, die verweerder in de brief van 12 oktober 2015 kennelijk inconsequent acht, vrijwel identiek zijn aan de elementen die verweerder in het voornemen en het besluit als ongeloofwaardig heeft gekwalificeerd in het kader van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom juist deze elementen zich zodanig onderscheiden van de overige in het kader van de beoordeling van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 ongeloofwaardig bevonden elementen, dat deze als kennelijk ongeloofwaardig kunnen worden aangemerkt. Dit spreekt te meer nu uit artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn alsmede uit de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Vw ter implementatie van Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn blijkt dat verweerder eerst een volledig onderzoek naar de asielaanvraag dient te verrichten. Gelet daarop is het niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever dezelfde argumenten, die ten grondslag liggen aan de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw zonder nadere motivering ten grondslag te leggen aan de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Mede gelet op artikel 31, achtste lid, aanhef en onder e, van de Procedurerichtlijn moet de evidentie van de tegenstrijdigheden nader aannemelijk worden gemaakt. Nu verweerder die evidentie niet heeft gerelateerd aan het samenstel van alle ongeloofwaardig bevonden elementen noch voldoende heeft gerelateerd aan geverifieerde informatie over het land van herkomst of andere informatie uit objectieve bron in relatie tot eisers asielrelaas, heeft verweerder artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 niet aan de afwijzing van eisers asielaanvraag ten grondslag kunnen leggen.
8.3.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
9.1.
Nu naar het oordeel van de rechtbank de beroepsgronden gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 geen doel treffen en de beroepsgrond gericht tegen de afwijzing van die aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wel, ziet de rechtbank zich voor haar verdere besluitvorming gesteld voor de vraag in welke verhouding deze bevoegdheden tot elkaar staan.
9.2
Naar de (kennelijke) opvatting van verweerder is hij alleen bevoegd een aanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, indien hij eerst tot een afwijzing van een asielaanvraag is gekomen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De wetgever heeft een dergelijke onlosmakelijke band tussen deze twee bepalingen niet uitdrukkelijk in de tekst ervan vastgelegd. Mede gelet op de tekst van artikel 32, eerste en tweede lid, van de Procedurerichtlijn en de opneming van een uitdrukkelijke verwijzing daarnaar in respectievelijk artikel 31, eerste lid en artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000, acht de rechtbank verweerders opvatting juist.
9.3.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard op grond van het in 8 overwogene en dat de rechtbank zich dient te beraden of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gedeeltelijk in stand te laten op grond van het overwogene in 5, 6 en 7. De rechtbank zal daartoe besluiten nu uit deze overwegingen volgt dat het bestreden besluit, indien verweerder dit uitsluitend zou hebben gebaseerd op zijn bevoegdheid op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, zonder meer in stand zou zijn gebleven.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.225,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor het indienen van een nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit, voor zover dit betrekking heeft op de toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.225,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.