ECLI:NL:RBDHA:2015:12814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
C/09/494785 KG ZA 15/1278
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van derdenbeslagen onder huurders in kort geding

In deze zaak, die op 8 september 2015 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. van Kleef, de opheffing van derdenbeslagen vordert die door gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.G.A. van Rappard, zijn gelegd op zijn onroerende zaken. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere procedure waarin gedaagden eiser hebben aangeklaagd voor achterstallige huurpenningen en schadevergoeding wegens opleveringsgebreken. De rechtbank had in die procedure eiser veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.000,- aan achterstallige huur en € 600,- aan incassokosten, maar de vordering van gedaagden tot schadevergoeding werd afgewezen. Gedaagden hebben vervolgens conservatoir beslag gelegd op vier onroerende zaken van eiser en hebben in een later stadium ook derdenbeslagen gelegd onder achttien huurders van deze onroerende zaken.

Eiser stelt dat de onroerende zaken voldoende waarde hebben om de vordering van gedaagden te dekken en dat de huurinkomsten die onder beslag zijn gelegd noodzakelijk zijn voor het voldoen aan zijn hypotheekverplichtingen. De voorzieningenrechter overweegt dat, hoewel er een overwaarde op de onroerende zaken lijkt te zijn, de executiewaarde niet is vastgesteld en dat de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt. De voorzieningenrechter wijst erop dat in de bodemprocedure de vordering van gedaagden is afgewezen, wat een relevante omstandigheid is in de belangenafweging.

Uiteindelijk besluit de voorzieningenrechter om de derdenbeslagen op te heffen, omdat de gevolgen van het beslag voor eiser onaanvaardbaar zijn, terwijl de vordering van gedaagden nog onzeker is. De vordering van eiser om gedaagden te veroordelen tot het informeren van de derde-beslagenen over de opheffing wordt afgewezen, omdat eiser dit zelf kan doen. Gedaagden worden veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/494785 / KG ZA 15/1278
Vonnis in kort geding van 8 september 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. van Kleef te Den Haag,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.G.A. van Rappard te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagden] c.s.’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties en de aanvullend door [eiser] overgelegde producties;
- de door [gedaagden] c.s. overgelegde producties;
- de op 31 augustus 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Tussen partijen is in 2013 een geschil ontstaan met betrekking tot eventuele opleveringsgebreken aan een door [eiser] van [gedaagden] c.s. (van 15 augustus 2005 tot 31 december 2012) gehuurd appartement.
2.2.
In de aanloop naar een procedure omtrent het voorgaande, hebben [gedaagden] c.s. conservatoir beslag laten leggen op vier aan eiser toebehorende onroerende zaken te Den Haag, die zijn gelegen aan de i) [adres 1] , ii) [adres 2] , iii) [adres 3] en iv) [adres 4] , zijnde een berging/stalling, kadastraal bekend [x] [kadastraal nummer] (hierna tezamen: de onroerende zaken).
2.3.
In de procedure die [gedaagden] c.s. bij deze rechtbank tegen [eiser] zijn gestart, is in eerste aanleg op 12 februari 2015 vonnis gewezen (hierna: het vonnis). In het vonnis is, verkort weergegeven, [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.000,- aan achterstallige huurpenningen en € 600,- aan buitengerechtelijke incassokosten. De vordering van [gedaagden] c.s. om [eiser] te veroordelen een bedrag van € 57.427,46 aan hen te betalen ter zake van de schade die zij hebben geleden als gevolg van de gebreken aan het gehuurde, is in het vonnis afgewezen.
2.4.
[eiser] heeft aan de inhoud van het vonnis voldaan.
2.5.
[gedaagden] c.s. hebben op 11 mei 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
2.6.
Op 5 augustus 2015 hebben [gedaagden] c.s. aan de voorzieningenrechter verzocht om, naast het beslag op de onroerende zaken, tevens beslag te mogen leggen onder achttien huurders van de hiervoor onder i) en ii) genoemde onroerende zaken. Ter onderbouwing hebben zij, verkort weergegeven, naar voren gebracht wat zij in appel aan de orde zullen stellen en gesteld dat de onroerende zaken zwaar verhypothekeerd blijken te zijn en geen, althans onvoldoende verhaal zullen bieden voor hun vordering. Dit verzoek is bij beschikking van 6 augustus 2015 (hierna: de beschikking) toegewezen, waarbij de vordering is begroot op een bedrag van € 74.655,- (€ 57.427,46 plus 30% opslag voor rente en kosten). De genoemde beslagen (hierna: de derdenbeslagen) zijn op 12 augustus 2015 gelegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de uit hoofde van de beschikking gelegde derdenbeslagen op te heffen en [gedaagden] c.s. te veroordelen om alle derde-beslagenen te informeren daarover alsmede over het per direct weer moeten voldoen van de huurpenningen aan [eiser] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [gedaagden] c.s. in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Het standpunt van [gedaagden] c.s. dat de onroerende zaken onvoldoende verhaal zullen bieden voor de vordering die zij stellen te hebben, is onjuist. Op de onroerende zaken rusten hypothecaire geldleningen ten bedrage van € 582.200,-, terwijl de waarde van de onroerende zaken beduidend hoger ligt. Voor de bank lag deze in 2013 op € 755.000,-, waarna er nog een renovatie heeft plaatsgevonden en de waarde nog is gestegen. In opdracht van [eiser] opgestelde taxatierapportages vermelden een totale waarde van de onroerende zaken van € 874.000,- en de WOZ-waarden van de onroerende zaken zijn vastgesteld op € 821.000,-. Hieruit blijkt genoegzaam dat de onroerende zaken een zodanige overwaarde hebben dat hieruit de gestelde vordering ruimschoots kan worden voldaan. Het derdenbeslag is dan ook onnodig. [eiser] heeft de huurinkomsten ad € 7.625,- per maand, waar beslag op is gelegd, voorts nodig om aan zijn hypotheekverplichtingen te kunnen voldoen en hiermee in zijn levensonderhoud te voorzien. In totaal bedragen zijn vaste lasten ongeveer € 5.300,- per maand. Ook een belangenafweging dient te leiden tot opheffing van de derdenbeslagen.
3.3.
[gedaagden] c.s. voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 705, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt een gelegd beslag onder meer opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert (in dit geval [eiser] ) om, met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger (in dit geval [gedaagden] c.s.) gepretendeerde vordering ondeugdelijk en/of het beslag onnodig is. De beoordeling kan niet los geschieden van een afweging van belangen. De vereiste belangenafweging kan er enerzijds bijvoorbeeld toe leiden dat indien de beslaglegger zijn vordering nog niet aannemelijk heeft gemaakt, dit niet onder alle omstandigheden noopt tot opheffing van het conservatoir beslag, anderzijds kan een vordering wel degelijk in zekere mate aannemelijk zijn, maar niet voldoende om de ingrijpende gevolgen van het betreffende beslag voor de schuldenaar te rechtvaardigen (vgl. HR 25 november 2005, NJ 2006, 148).
4.2.
Wat betreft de overwaarde van de onroerende zaken en de onnodigheid van de derdenbeslagen wordt als volgt overwogen. [gedaagden] c.s. hebben er terecht op gewezen dat in het kader van het onderhavige geschil niet de marktwaarde maar de executiewaarde van de onroerende zaken van belang is. Ook kan niet zonder meer voorbij worden gegaan aan een aantal van hun kritische opmerkingen ten aanzien van de taxatierapporten. Anderzijds leidt de laagste van de door [eiser] genoemde (markt)waarde van de onroerende zaken reeds tot een overwaarde van € 172.800,- (en de hoogste tot een overwaarde van € 291.800,-). Het vorenstaande in aanmerking nemende acht de voorzieningenrechter wel aannemelijk dat er een overwaarde op de onroerende zaken rust, maar dat deze zonder meer voldoende is om de door [gedaagden] c.s. gestelde vordering te voldoen, kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. [eiser] heeft zich op geen enkele wijze over de executiewaarde van de onroerende zaken uitgelaten, zodat niet geoordeeld kan worden dat het beslag onnodig is. Echter, de belangenafweging die ingevolge hetgeen onder 4.1. is overwogen moet worden gemaakt, leidt er wel toe dat de derdenbeslagen moeten worden opgeheven. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.3.
Naast het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter acht geslagen op de omstandigheid dat in de bodemprocedure al vonnis is gewezen. De vordering van [gedaagden] c.s. waar het hier om gaat, is daarin geheel afgewezen. Dat maakt nog niet dat de vordering tot opheffing van het beslag op die grond reeds zonder meer toewijsbaar is (hetgeen [eiser] ook niet heeft betoogd). [gedaagden] c.s. hebben immers ook belang bij verhaal voor het geval zij in hoger beroep alsnog (deels) in het gelijk worden gesteld. Deze afwijzing in eerste aanleg is echter wel een relevante omstandigheid die bij de belangenafweging wordt meegewogen.
4.4.
[eiser] heeft een overzicht gegeven van zijn maandelijkse lasten en gesteld dat hij geen ander inkomen heeft dan de huurinkomsten. Weliswaar heeft hij de precieze hoogte van zijn inkomsten en lasten niet met verificatoire bescheiden onderbouwd, maar dat hij de huurinkomsten waar beslag op is gelegd nodig heeft om de hypotheeklasten betreffende de onroerende zaken te kunnen betalen, acht de voorzieningenrechter genoegzaam aannemelijk geworden. Indien [eiser] deze hypotheeklasten niet meer kan betalen, is er sprake van een reëel risico dat de onroerende zaken door de hypotheeknemer executoriaal zullen worden verkocht. In dat geval is niet alleen de opbrengst van de onroerende zaken naar alle waarschijnlijkheid beduidend lager, maar daarnaast komt deze inkomensbron voor [eiser] dan geheel te vervallen. Behalve dat dit zeer ingrijpend voor en niet in het belang van [eiser] is, kan dit evenmin in het belang van zijn schuldeisers worden geacht. Indien dit mede wordt bezien in het licht van de nog zeer onzekere vordering die [gedaagden] c.s. op [eiser] stellen te hebben (gezien hetgeen onder 4.3 is vermeld), is voortduring van de derdenbeslagen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te rechtvaardigen.
4.5.
Het eerste deel van de vordering strekkende tot opheffing van de derdenbeslagen zal daarom worden toegewezen. Bij het tweede deel van de vordering, dat ziet op het informeren van de derde-beslagenen over de opheffing van de derdenbeslagen (op straffe van verbeurte van een dwangsom) heeft [eiser] geen belang, nu hij daar met dit vonnis zelf toe kan overgaan. Dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.6.
[gedaagden] c.s. zullen, als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
heft op de derdenbeslagen die door [gedaagden] c.s. zijn gelegd op grond van de beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 6 augustus 2015 onder de in die beschikking genoemde achttien huurders van de onroerende zaken gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] ;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] c.s. in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.178,84, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 285,-- aan griffierecht en € 77,84 aan dagvaardingskosten, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.
ts