ECLI:NL:RBDHA:2015:12768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
9 november 2015
Zaaknummer
C/09/489272 KG ZA 15-726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van eiser aan Turkije en de beoordeling van terugkeergarantie en schending van mensenrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een kort geding over de uitlevering van de eiser aan Turkije. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. B. Stapert, verzet zich tegen de uitlevering op grond van schending van het specialiteitsbeginsel en de artikelen 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De gedaagde, de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke, heeft het uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten gehandhaafd. De voorzieningenrechter heeft in het tussenvonnis van 17 augustus 2015 overwogen dat de Staat zich diende te wenden tot de Turkse autoriteiten voor verduidelijking van het uitleveringsverzoek. Na ontvangst van een nota verbale van de Turkse autoriteiten, waarin werd bevestigd dat het uitleveringsverzoek in ongewijzigde vorm wordt gehandhaafd, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen reden is om aan de betrouwbaarheid van de Turkse autoriteiten te twijfelen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat Turkije het EVRM heeft geratificeerd en dat er vanuit mag worden gegaan dat de Turkse autoriteiten de rechten van de eiser zullen respecteren. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de Minister van Veiligheid en Justitie een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de beslissing om al dan niet tot uitlevering over te gaan. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten het uitleveringsverzoek te honoreren, ondanks de bezwaren van de eiser. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/489272 / KG ZA 15-726
Vonnis in kort geding van 30 oktober 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie)
,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.Rechtsoverwegingen

1.1.
Hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 17 augustus 2015 geldt als hier overgenomen.
1.2.
In onderdeel 4.4. van het tussenvonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de Staat zich dient te wenden tot de Turkse autoriteiten met de vraag of zij het uitleveringsverzoek, gelet op de inhoud van het arrest van het Hof van Cassatie van 29 april 2015 handhaven, en zo ja waarvoor thans nog uitlevering wordt verzocht. De voorzieningenrechter heeft de zaak daartoe aangehouden tot 26 september 2015 pro forma, teneinde de Staat in de gelegenheid te stellen de reactie van de Turkse autoriteiten in het geding te brengen, waarna [eiser] in de gelegenheid zou worden gesteld daarop te reageren.
1.3.
Bij brief van 2 oktober 2015 heeft mr. Ten Broeke de voorzieningenrechter namens de Staat bericht, onder overlegging van een nota verbale van de Turkse autoriteiten van 29 september 2015 (hierna: de nota verbale), dat daaruit kan worden afgeleid dat het uitleveringsverzoek in ongewijzigde vorm wordt gehandhaafd. Volgens de Staat heeft de uitspraak van het Turkse Hof van Cassatie geen invloed op de reikwijdte van het Turkse uitleveringsverzoek. Mr. Ten Broeke heeft voorts bericht dat de Turkse autoriteiten per
e-mail hebben laten weten dat ten behoeve van deze reactie navraag is gedaan bij de rechtbank die de strafzaak van [eiser] berecht. Uit die reactie leidt de Staat af dat de Turkse autoriteiten in de vrijspraak van de medeverdachten van [eiser] ter zake van de criminele organisatie geen belemmering zien voor dat deel van de vervolging en berechting van [eiser].
1.4.
Mr. Stapert heeft bij brief van 6 oktober 2015 namens [eiser] gereageerd op de inhoud van voormelde brief van mr. Ten Broeke van 2 oktober 2015. Volgens [eiser] kwalificeert de nota verbale niet als een inhoudelijke reactie, op basis waarvan de door de voorzieningenrechter gestelde vragen in het tussenvonnis kunnen worden beantwoord en laten de Turkse autoriteiten zich niet inhoudelijk uit over de stand van zaken met betrekking tot het uitleveringsverzoek. Geen van de gestelde vragen is volgens [eiser] (volledig) beantwoord. Duidelijk is enkel dat de Turkse autoriteiten het uitleveringsverzoek handhaven, maar niet voor welke feiten de uitlevering wordt verzocht, aldus mr. Stapert namens [eiser].
1.5.
De Turkse autoriteiten hebben in de nota verbale – voor zover relevant – het navolgende meegedeeld:
“Turkisch Ministry of Justice informed the Embassy that the extradition request of Mr. [eiser] is still valid. In the light of het aformentioned, the Embassy kindly requests the esteemed Ministry to convey the validity of the extradition request of Mr. [eiser] tot the relevant Dutch authorities.”
Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat het uitleveringsverzoek van [eiser] nog steeds van kracht is en dat dit kennelijk nog steeds in ongewijzigde vorm wordt gehandhaafd, ondanks het arrest van 29 april 2015 van het Hof van Cassatie te Turkije, waarin is beslist dat in de strafzaak van de medeverdachten van [eiser] geen sprake is van een criminele organisatie onder Turks recht. Het had de voorkeur gehad dat de Staat het e-mailbericht, bedoeld onder 1.3 van de Turkse autoriteiten, in het geding zou hebben gebracht, aangezien daarnaar wordt verwezen. De voorzieningenrechter ziet echter onvoldoende aanleiding de Staat daartoe alsnog de gelegenheid te geven. Gelet op de mededeling in de nota verbale dat het uitleveringsverzoek wordt gehandhaafd, dient er immers vanuit te worden gegaan dat de Turkse autoriteiten in de vrijspraak van de medeverdachten van [eiser] ter zake van de criminele organisatie kennelijk geen belemmering zien voor dat deel van de vervolging en berechting van [eiser]. Deze omstandigheid staat daarmee niet langer aan de weg aan een inhoudelijke boordeling van het geschil.
1.6.
Bij de inhoudelijke beoordeling wordt voorop gesteld dat Turkije het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geratificeerd en het individuele klachtrecht als bedoeld in artikel 34 EVRM heeft erkend. Ingevolge vaste jurisprudentie mag er daarom in beginsel vanuit mag worden gegaan dat Turkije de bepalingen van het EVRM voor wat betreft de vervolging en bestraffing van uitgeleverde personen zal eerbiedigen. Dit vertrouwensbeginsel brengt evenzeer mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser], in geval hij na uitlevering zou worden geconfronteerd met een schending van enige bepaling van het EVRM, beschikt over een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM.
1.7.
Ingevolge vaste jurisprudentie geldt in zaken als de onderhavige eveneens als uitgangspunt dat de Minister, als orgaan van de Staat, een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten, ondanks de toelaatbaarverklaring door de rechter. Ter beoordeling is thans of de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek van de Turkse autoriteiten om uitlevering van [eiser] in te willigen.
1.8.
Ten aanzien van de door [eiser] aangevoerde schending van het specialiteitsbeginsel wordt overwogen dat het specialiteitsbeginsel een interstatelijk beginsel is en dat op grond van het eerder genoemde vertrouwensbeginsel er vanuit moet worden gegaan dat Turkije het specialiteitsbeginsel zal eerbiedigen. Aangenomen wordt dan ook dat [eiser] niet voor andere feiten zal worden vervolgd en berecht dan die waarvoor de uitlevering is toegestaan, behoudens aanvullende toestemming van de Minister, waarvan in het onderhavige geval niet is gebleken. Daarbij komt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit de beschikking van de Minister afdoende volgt waarvoor de uitlevering is toegestaan, te weten het lidmaatschap dan wel het leiden van een criminele organisatie, maar ook (in dit criminele verband) de invoer in Turkije van twee specifieke partijen verdovende middelen. Met [eiser] is de voorzieningenrechter van oordeel dat de tijdsperiode waarop de beschuldiging ziet (6 oktober 2012 en voor die tijd) nogal ruim is geformuleerd, maar dit vormt in de gegeven situatie onvoldoende reden om een schending van het specialiteitsbeginsel aan te nemen op grond waarvan uitlevering niet toelaatbaar zou zijn. Dit geldt te meer nu de Minister in de beschikking verwijst naar de overweging van de Advocaat-Generaal, waarin deze aangeeft dat de rechtbank aan het uitleveringsverzoek heeft kunnen ontlenen dat de verzoekende staat niet kon uitsluiten dat het deelnemen aan het specifieke criminele samenwerkingsverband, gericht op het invoeren van de twee partijen verdovende middelen, eerder een aanvang had genomen dan 4 juni 2011 en dat dat daarmee niet ongewis is gebleven voor welke delicten precies de uitlevering wordt verlangd. De Minister sluit zich hierbij aan en ook de voorzieningenrechter ziet in hetgeen [eiser] in dit kader heeft gesteld geen aanleiding hiervan af te wijken. Het gegeven dat de medeverdachten van [eiser] inmiddels zijn vrijgesproken leidt niet tot een ander oordeel. Ditzelfde geldt voor het feit dat in het Turkse rechtshulpverzoek van 28 mei 2014 andere pleegdata en daders zijn genoemd, nu dit een andere strafzaak betreft dan waarop de uitlevering ziet.
1.9.
Door [eiser] is voorts betoogd dat het uitleveringsverzoek ziet op handelingen die vanuit Nederland zouden zijn gepleegd en het daarom wenselijk is, vanuit het oogpunt van de goede rechtsbedeling, dat [eiser] in Nederland wordt vervolgd. De voorzieningenrechter stelt voorop dat aan de rechter slechts een marginale beoordeling toekomt van de wijze waarop de Minister gebruik maakt van de facultatieve bevoegdheid uitlevering te weigeren op de grond dat een goede rechtsbedeling zich tegen uitlevering verzet. Voor ingrijpen van de kortgedingrechter is slechts plaats indien de beslissing tot uitlevering uit hoofde van een goede rechtsbedeling evident onredelijk of onbegrijpelijk is. Dat is hier niet het geval. De Minister heeft in de beschikking van 3 februari 2015 overwogen dat in het aanhoudingsbevel van 5 juni 2013 vast is komen te staan dat de Turkse rechtsorde rechtstreeks is aangetast door de feiten waarvoor uitleving is verzocht, nu daaruit blijkt dat [eiser] lid was van een criminele organisatie die zich bezighield met de smokkel van drugs vanuit Nederland naar Turkije. Daarnaast is volgens de Minister het opsporingsonderzoek in Turkije ingezet, is het bewijsmateriaal daar voorhanden en kan uit het feit dat de Turkse autoriteiten de uitlevering in kwestie verzoeken worden afgeleid dat Turkije over voldoende aanknopingspunten beschikt voor strafvervolging van [eiser]. Onder deze omstandigheden en gezien het feit dat [eiser] een eventueel in Turkije opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, naar de voorzieningenrechter aanneemt, in Nederland kan ondergaan, kon de Minister in redelijkheid oordelen dat een goede rechtsbedeling meebrengt dat de vervolging in Turkije geschiedt. De omstandigheden dat [eiser] sinds 1976 in Nederland woont, hij de Nederlandse nationaliteit heeft, hier werkt en volledig is geïntegreerd, zijn onvoldoende zwaarwegend om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de voorkeur zou moeten worden gegeven aan vervolging van [eiser] in Nederland. Dat een belangrijke medeverdachte zich in Nederland bevindt, omdat in zijn zaak uitlevering is geweigerd vanwege het ontbreken van terugkeergaranties, maakt de uitlevering van [eiser] naar Turkije evenmin onrechtmatig.
1.10.
[eiser] heeft voorts aangevoerd dat niet duidelijk is of de door Turkije verstrekte terugkeergarantie wordt gedekt en zal worden uitgevoerd door de justitiële instanties in Turkije. De stelling van [eiser] dat het vertrouwensbeginsel in deze onvoldoende houvast biedt wordt verworpen. Dit beginsel brengt ook in de onderhavige situatie mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de bij brief van 26 november 2013 door de Turkse ambassade gegeven terugkeergarantie nagekomen zal worden. Zoals de Staat (en ook de Minister in de beschikking van 5 februari 2015) terecht heeft opgemerkt maakt de Turkse ambassade onderdeel uit van de Turkse autoriteiten, zodat deze daaraan gehouden kunnen worden. [eiser] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Turkse autoriteiten gegeven garanties niet zullen nakomen. De door [eiser] gestelde problematische situatie van het huidige Turkse rechtssysteem en de gestelde verslechterende mensenrechtensituatie rechtvaardigen op zichzelf niet de conclusie dat de Turkse autoriteiten hiermee in gebreke zullen blijven. Ditzelfde geldt voor de door [eiser] genoemde gecompliceerde relatie tussen Nederland en Turkije. Ook het feit dat niet eerder een aan Turkije uitgeleverde persoon met een terugkeergarantie naar Nederland is teruggekeerd, staat niet in de weg aan de uitlevering van [eiser]. De Staat heeft op dit punt aangevoerd dat de Turkse autoriteiten zich uiteindelijk tijdens een bilaterale bespreking in september 2012 bereid hebben verklaard terugkeergaranties te verstrekken in zaken van verdachten met zowel de Turkse als Nederlandse nationaliteit. Vaststaat dat er sindsdien één Nederlandse onderdaan aan Turkije is uitgeleverd, maar – zoals de Staat onweersproken heeft gesteld – er in dat geval geen sprake was van een niet ingewilligd verzoek om overbrenging naar Nederland. Mocht na uitlevering onverhoopt blijken dat de Turkse autoriteiten de gegeven garantie niet nakomen, dan moet het er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 1.6, voor worden gehouden dat [eiser] ter zake het eerder genoemde rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat. Nu hem daarmee tevens een rechtsmiddel ter beschikking staat teneinde een berechting binnen een redelijke termijn te waarborgen, bestaat er geen aanleiding om aan de terugkeer van [eiser] een tijdslimiet te verbinden dan wel een monitor aan te stellen om het strafproces in Turkije te bewaken.
1.11.
Ten aanzien van de door [eiser] gestelde schendingen van de artikelen 3 en 6 EVRM oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Artikel 3 EVRM kan aan uitlevering in de weg staan, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene in geval van uitlevering een reëel gevaar loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dan wel dat iedere gedetineerde dat risico loopt (o.a. EHRM 7 juli 1989, NJ 1990, 158, ECLI:NL:XX:AB9902). In dat verband heeft [eiser] verwezen naar het totaal aantal lopende zaken tegen de Turkse staat, dat in juli 2014 10.451 bedroeg en het feit dat Turkije berucht is om de lange tijd dat gedetineerden in voorarrest moeten doorbrengen. [eiser] verwijst daarbij tevens naar de waarschuwingen en bevindingen van diverse mensenrechtenorganisaties voor de martelingen die plaatsvinden in Turkse gevangenissen. Hiermee heeft [eiser] echter onvoldoende substantiële gronden aangevoerd voor de aanname dat juist hij een reëel gevaar loopt als hierboven omschreven, dan wel dat iedere gedetineerde in Turkije zonder meer dit gevaar loopt. Hetgeen [eiser] in dat kader heeft aangevoerd biedt daarmee onvoldoende basis om een schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. Ten aanzien van de gestelde schending van artikel 6 EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die het vermoeden rechtvaardigen dat zijn proces zodanig traag zal verlopen dat sprake is van schending van voormeld artikel en dat de uitlevering op grond daarvan ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard. Voor zover al sprake zou zijn een schending van artikel 6 EVRM, heeft voorts te gelden dat erop dient te worden vertrouwd dat daartegen een effectief rechtsmiddel zal openstaan in de in Turkije te voeren procedure.
1.12.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst de vorderingen af;
2.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
2.3.
verklaart deze kostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.
hf