In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een kort geding over de uitlevering van de eiser aan Turkije. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. B. Stapert, verzet zich tegen de uitlevering op grond van schending van het specialiteitsbeginsel en de artikelen 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De gedaagde, de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke, heeft het uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten gehandhaafd. De voorzieningenrechter heeft in het tussenvonnis van 17 augustus 2015 overwogen dat de Staat zich diende te wenden tot de Turkse autoriteiten voor verduidelijking van het uitleveringsverzoek. Na ontvangst van een nota verbale van de Turkse autoriteiten, waarin werd bevestigd dat het uitleveringsverzoek in ongewijzigde vorm wordt gehandhaafd, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen reden is om aan de betrouwbaarheid van de Turkse autoriteiten te twijfelen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat Turkije het EVRM heeft geratificeerd en dat er vanuit mag worden gegaan dat de Turkse autoriteiten de rechten van de eiser zullen respecteren. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de Minister van Veiligheid en Justitie een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de beslissing om al dan niet tot uitlevering over te gaan. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten het uitleveringsverzoek te honoreren, ondanks de bezwaren van de eiser. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de kosten van het geding.