ECLI:NL:RBDHA:2015:12753

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
9 november 2015
Zaaknummer
AWB 15/18414
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot uitstel van de toegangsweigering en vrijheidsontneming in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel en een uitgestelde toegangsweigering van een vreemdeling. De eiser, een Egyptische nationaliteit, had op 6 oktober 2015 een verzoek om asiel ingediend bij de grenscontrole op Schiphol. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was, omdat de verweerder niet voldoende had onderzocht of er minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet adequaat was geïnformeerd over zijn recht om bijzondere individuele omstandigheden aan te voeren die tot een andere beslissing hadden kunnen leiden. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel vanaf de datum van oplegging tot de opheffing op 15 oktober 2015 onrechtmatig was. De rechtbank kende de eiser een schadevergoeding toe van € 720,- voor de periode dat hij in het Justitieel Complex Schiphol verbleef. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 980,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering bij het opleggen van vrijheidsontnemende maatregelen in vreemdelingenzaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15 / 18414
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 november 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Egyptische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2015 is het besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland op grond van artikel 3, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) gelezen in samenhang met artikel 3, vierde lid, Vw uitgesteld voor ten hoogste vier weken. Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregel op 14 oktober 2015 beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen. Ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw wordt het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel geacht mede een beroep tegen de uitgestelde toegangsweigering te omvatten.
Op 15 oktober 2015 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en eiser de toegang tot Nederland verleend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2015. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.E. Hoftijzer, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het besluit tot uitstel van de toegangsweigering

1. In artikel 3, vierde lid, Vw is bepaald dat een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland wordt uitgesteld of opgeschort gedurende vier weken indien de grensprocedure wordt toegepast.
2. Verweerder heeft het besluit tot uitstel van de weigering van toegang tot Nederland gebaseerd op het feit dat eiser bij de grenscontrole op Schiphol heeft aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. Deze aanvraag zal worden behandeld in de grensprocedure. Gebleken is dat eiser niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt. Eiser beschikt voorts niet over voldoende middelen om zowel te voorzien in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
3. Eiser voert aan dat in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 oktober
2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11434) is bepaald dat het bij een asielzoeker die aan de grens een asielaanvraag indient, steeds gaat om een derdelander ten aanzien van wie is vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de toegangsvoorwaarden van artikel 5 Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna: SGC). Eiser meent dat de SGC geen mogelijkheid biedt tot opschorten of uitstellen van de toegangsbeslissing. Ook is de toegangsweigering op grond van de SGC in onderhavig geval niet expliciet geformuleerd of in de beslissing van 6 oktober 2015 opgenomen en gemotiveerd. De SGC kent een duidelijk systeem van verplichte kennisgeving. Uit het feit dat een toegangsweigering op grond van de SGC schriftelijk moet geschieden, en mede ondertekend moet worden door de vreemdeling, volgt duidelijk dat dit is met het oog op de rechtsbescherming. Het impliciet ‘inlezen’ van een Schengengrenswei-gering is onjuist en van uit het oogpunt van het systeem van rechtsbescherming onzorgvuldig en ontoelaatbaar.
3.1
Zoals in de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11434) is overwogen in rechtsoverweging 14.3, staat geen bepaling in de SGC er aan in de weg dat een op die verordening gebaseerde toegangsweigering ingevolge een nationaalrechtelijke bepaling wordt opgeschort, terwijl tegelijkertijd geen toegang wordt verleend omdat nog immer niet is voldaan aan de in artikel 5 SGC opgenomen voorwaarden voor toegang. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval, waarin sprake is van het uitstellen van een besluit tot toegangsweigering, anders te oordelen. Indien sprake is van een asielwens moet het bepaalde in de SGC worden gelezen in samenhang met het bepaalde in de Procedurerichtlijn (richtlijn 2013/32/EU) en de Opvangrichtlijn (richtlijn 2013/33/EU) en die richtlijnen voorzien in de mogelijkheid dat de aan een buitengrens van het Schengengebied ingediende asielaanvraag wordt behandeld in een grensprocedure. Artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn van maximaal vier weken vast te stellen of voldaan is aan de voor de toepassing van de grensprocedure geldende voorwaarden, gedurende welke termijn de vreemdeling niet de toegang tot het grondgebied van de lidstaat hoeft te worden verleend. Uitstellen of opschorten van de toegangsweigering als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Vw maakt het mogelijk dat de asielprocedure aan de grens wordt gevoerd, zonder dat de vreemdeling toegang wordt verleend. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat de toegangsweigering zich niet verhoudt tot het feit dat hij op grond van zijn asielaanvraag rechtmatig verblijf heeft. Op grond van artikel 3, eerste lid, Opvangrichtlijn is de richtlijn van toepassing op eiser, een onderdaan van een derde land die een verzoek om internationale bescherming aan de grens heeft ingediend en op het grondgebied mag verblijven. Dit laatste is bepaald in artikel 9 Procedurerichtlijn, waarin in het eerste lid is bepaald dat verzoekers in de lidstaat mogen blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Het eerste artikellid is geïmplementeerd in artikel 8 Vw. In het tweede lid wordt een uitzondering op het verlenen van rechtmatig verblijf alleen toegelaten voor de gevallen waarin een verzoeker een volgend verzoek doet, zoals bedoeld en nader uitgewerkt in artikel 41 van de Richtlijn. Dit artikellid is geïmplementeerd in artikel 3.1 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In dit artikel wordt niet verwezen naar een asielaanvraag in de grensprocedure. Eiser heeft dan ook rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 Vw. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7118) en 11 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3600) volgt dat, nu een asielzoekende derdelander het recht heeft om in de lidstaat te verblijven, de toegang moet worden verleend. De beslissing om eiser de toegang tot Nederland te ontzeggen is dan ook in strijd met de Schengengrenscode en bestendige jurisprudentie. In onderhavig geval mist aldus een beslissing op grond waarvan eiser de toegang had kunnen worden geweigerd.
4.1
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 september 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11458), waarin de door eiser opgeworpen rechtsvraag is beantwoord (rechtsoverwegingen 13.2 tot en met 13.2.2). Anders dan het geval waarover de meervoudige kamer heeft geoordeeld, is in het geval van eiser sprake van een uitgestelde toegangsweigering. Vanaf het moment waarop eiser zijn asielwens uitte, kon verweerder de toegang niet weigeren. Zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen, staat geen bepaling in de SGC er aan in de weg dat een op die verordening te baseren toegangsweigering ingevolge een nationaalrechtelijke bepaling wordt uitgesteld, terwijl tegelijkertijd geen toegang wordt verleend omdat niet is voldaan aan de toegangs-voorwaarden van artikel 5 SGC. Er is in dit geval geen sprake van een situatie waarin eiser, na het uiten van de asielwens, de toegang is geweigerd. Het uiten van de asielwens had tot gevolg dat eiser op grond van artikel 9 Procedurerichtlijn het recht verkreeg om, louter ten behoeve van de asielprocedure, in Nederland te blijven, hetgeen blijkens de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011 wordt aangemerkt als rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f, Vw. Uit artikel 2, onder p, Procedurerichtlijn volgt dat ‘blijven’ ook kan inhouden een recht om te blijven aan de grens of in een transitzone van de lidstaat. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in het standpunt dat het uitstellen van de toegangs-weigering op grond van de SGC niet mogelijk is omdat hij rechtmatig verblijf heeft.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat de handelswijze waarbij de grensprocedure automatisch wordt toegepast, in strijd is met het doel van de Procedurerichtlijn (richtlijn 2013/32/EU). Op grond van de Vreemdelingenwet zal de grensprocedure op iedere asielzoeker aan de buitengrens worden toegepast, terwijl dat volgens de Procedurerichtlijn alleen mag in een aantal uitputtend opgesomde gevallen. Uit artikel 43 van de richtlijn blijkt dat lidstaten in een grensprocedure enkel een beslissing kunnen nemen over de ontvankelijkheid (artikel 33) of de kennelijke ongegrondheid (artikel 31, achtste lid). In dit artikel wordt expliciet niet verwezen naar een beslissing in de zin van artikel 32; de ongegronde verzoeken. Het gaat duidelijk om de kennelijkheid. Deze grensprocedure is er enkel voor bestemd om te beslissen op zaken die niet-ontvankelijk of kennelijke ongegrond zijn. Artikel 33 en 31, achtste lid, van de richtlijn geven een limitatieve opsomming van situaties waarin hiervan sprake is. In andere gevallen is het niet toegestaan om een zaak te beoordelen in de grensprocedure. De grensprocedure kan alleen in geval van niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid. Hiervan kan bevestiging worden gevonden in de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement (COM/2013/0411 final - 2009/0165 (COD)) over de toepasselijkheid van de grensprocedure. Er dienen objectieve aanwijzingen voor de ongegrondheid of andere rechtmatige redenen te zijn. Daarvan was in het onderhavige geval geen sprake. Eiser verzoekt de rechtbank, indien zij niet van mening is dat dergelijke aanwijzingen kenbaar moeten worden gemaakt in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, om hierover prejudiciële vragen te stellen.
5.1
De rechtbank verwijst ten aanzien van de door eiseres opgeworpen verplichting tot uitvoering van een ‘voor-toets’ naar hetgeen de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft overwogen in rechtsoverweging 16.2 van voornoemde uitspraak van 28 september 2015 waarin de door eiseres opgeworpen rechtsvraag is beantwoord en - kort samengevat - is overwogen dat de bewoordingen van artikel 31, achtste lid, noch van artikel 43, eerste lid, Procedurerichtlijn dwingen tot de conclusie dat verweerder aan de aanvang van de grensprocedure een “voor-toets” vooraf moet laten gaan. De zinsnede in artikel 31, achtste lid, “...dat een behandelingsprocedure.....aan de grens....wordt gevoerd.......indien” één of meerdere van de situaties onder a tot en met j zich voordoet, leidt niet tot dat oordeel, nu in dezelfde zinsnede tevens staat aangegeven dat de behandelingsprocedure
“overeenkomstig artikel 43”- zijnde de grensprocedure - wordt gevoerd. Om die reden geeft de door eiser genoemde mededeling van de Commissie evenmin aanleiding om te concluderen dat een “voor-toets” is vereist.
5.1.1
De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2015 (nr. 201500670/1/V2) volgt, met verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982 (283/81, Cilfit, punten 10, 13, 14 en 16) dat indien zich één van de drie genoemde situaties voordoet van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien. Daarin wordt onderscheiden dat ofwel de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil, ofwel dat deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost. Naar het oordeel van de rechtbank doet de laatste situatie, zoals onderscheiden door de Afdeling, zich hier voor. Redelijkerwijs kan geen twijfel bestaan over de wijze waarop deze vragen over de uitleg van artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn moeten worden opgelost, nu die vragen zijn beantwoord in rechtsoverweging 16.2 in de voornoemde uitspraak van 28 september 2015.
De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel
6. Ingevolge artikel 6, derde lid, Vw kan de vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig
artikel 3, derde lid, wordt behandeld in de grensprocedure, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
7. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoer-legging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
8. Hoewel de vrijheidsontnemende maatregel op 15 oktober 2015 is opgeheven, dient in verband met het verzoek om toekenning van schadevergoeding beoordeeld te worden of toepassing van de maatregel tot die datum rechtmatig is geweest.
9. Eiser voert aan dat verweerder bij de oplegging van de maatregel tot bewaring niet heeft onderzocht of met een lichter middel dan vrijheidsontneming kon worden volstaan. Artikel 8 Opvangrichtlijn schrijft voor dat de lidstaten een persoon niet in bewaring houden om de enkele reden dat hij een verzoeker is overeenkomstig Richtlijn 2013/32. Uit punt 20 van de préambule en het vierde lid van artikel 8 Opvangrichtlijn volgt dat de lidstaten ervoor zorgen dat in het nationale recht regels worden vastgesteld over alternatieven voor bewaring, zoals het zich regelmatig melden bij de overheid, het stellen van een borgsom of een verplichting om op een bepaalde plaats te blijven. Uit de implementatietabel blijft dat dit artikel is geïmplementeerd in artikel 56 en 57 Vw en aldus alleen is geïmplementeerd ten aanzien van vreemdelingenbewaring. Het artikel is ten onrechte ten aanzien van grensbewaring niet omgezet in Nederlandse wetgeving, hetgeen als gevolg heeft dat, nu de bepalingen voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn en rechten toebedelen aan eiser, dit artikel rechtstreeks werkt. Dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om het lichter middel ook ten aanzien van grensbewaring te laten gelden wordt bevestigd in de Memorie van toelichting over artikel 59b Vw.
9.1
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 22 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BW6799) overwogen dat gevallen waarin een asielzoeker de toegang is geweigerd in beginsel kunnen worden aangemerkt als “gevallen waarin zulks nodig blijkt” als bedoeld in artikel 7, derde lid, Opvangrichtlijn (2003/9/EG). In artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn (richtlijn 2013/33/EU) is dit criterium niet gewijzigd. In die uitspraak is voorts overwogen dat het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt, omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen. Daarnaast is overwogen dat de lounge, gelet op de mogelijkheid om van hieruit de grensbewaking te omzeilen en de grens alsnog te overschrijden, uit oogpunt van grensbewaking en het voorkomen van illegale grensoverschrijding, ongeschikt is voor het langdurig gedwongen oponthoud van groepen vreemdelingen die de wil hebben uitgesproken om voor langere tijd in Nederland te verblijven. De verplichting om te verblijven in de lounge kan volgens de Afdeling niet in redelijkheid worden aangemerkt als een meer passende maatregel dan vrijheidsontneming.
9.1.1
Nu uit het voorgaande volgt dat het toepassen van een ander middel dan vrijheidsontneming ten aanzien van een vreemdeling die bij de grens heeft aangegeven asiel te wensen, niet kan geschieden zonder dat daarbij het grensbewakingsbelang wordt prijsgegeven, kan verweerder worden gevolgd in het standpunt dat andere, minder dwingende maatregelen in gevallen als het onderhavige niet effectief kunnen worden toegepast. De stelling dat het tweede lid van artikel 8 Opvangrichtlijn voor wat betreft de grensbewaring niet naar behoren is geïmplementeerd omdat - zo begrijpt de rechtbank - in artikel 5.1a, derde lid, Vb niet het criterium is opgenomen dat een asielzoeker slechts in bewaring mag worden gehouden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast, wordt daarom niet gevolgd. Hierbij wijst de rechtbank er op dat artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn niet uitsluitend ziet op grensdetentie, maar ook op andere vormen van bewaring.
9.1.2
De rechtbank overweegt dat, voor zover eiser mede heeft beoogd een beroep te doen op het bepaalde in artikel 8, vierde lid, Opvangrichtlijn, dit beroep niet kan slagen omdat die bepaling directe werking ontbeert. Het HvJ heeft in het arrest Van Duyn van 4 december 1974 (ECLI:EU:C:1974:133) bepaald dat richtlijnen een rechtstreekse werking hebben wanneer de erin opgenomen bepalingen onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn en wanneer de EU-landen de richtlijn niet voor de uiterste datum hebben omgezet. Van een voldoende duidelijke en nauwkeurige bepaling is in artikel 8, vierde lid Opvangrichtlijn geen sprake nu dit slechts een algemeen gestelde opdracht aan de lidstaten omvat.
De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert aan dat uit de beschikking van 6 oktober 2015 inhoudende de maatregel van bewaring op grond van artikel 6, derde lid, Vw een paragraaf is opgenomen over de toetsing van een lichter middel. Hierin wordt gesteld dat eiser zou hebben verklaard:
“Ik heb geen enkele reden waarom in [lees: ik] niet in een gesloten centrum kan verblijven.”Eiser betwist dit ooit te hebben verklaard. Dit standpunt wordt onderbouwd door de verschillende medische stukken in het dossier, waaronder de signaleringslijst psychische klachten van 8 oktober 2015 en de adviezen van FMMU van 10 en 12 oktober 2015. Uit deze laatste adviezen blijkt dat betrokkene veel last heeft van stress, hetgeen zich uit in lichamelijke trillingen. Eiser is van mening dat deze klachten reeds aanwezig waren bij zijn aankomst. De klachten zijn meteen opgemerkt door gemachtigde en vastgelegd in de signaleringslijst enwaargenomen tijdens de start van het eerste gehoor. In onderhavig geval is aldus niet getoetst of met lichter middel had kunnen worden volstaan, terwijl verweerder op grond van de uitspraak van de Afdeling op grond van het arrest Mahdi van 5 juni 2014, (C-146/14 PPU, Mahdi, JV 2014/230) heeft bepaald dat bij de toepassing van grensbewaring verweerder de plicht heeft om te motiveren waarom niet is volstaan met een lichter middel.
10.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de in het besluit weergegeven antwoorden van eiser blijkt dat aan hem is gevraagd naar zijn fysieke of psychische toestand en dat hem is gevraagd of er redenen zijn die maken dat hij niet in een gesloten inrichting kan blijven. Indien de vreemdeling in dit verband niets aanvoert, wordt in het besluit het standaard antwoord opgenomen, zoals dat ook in andere besluiten staat van vreemdelingen die geen medische of andere bijzondere individuele omstandigheden aanvoeren. Eiser heeft ook in beroep geen individuele omstandigheden naar voren gebracht die tot een lichter middel hadden moeten leiden.
10.2
In het besluit tot oplegging van de maatregel is het volgende opgenomen:
Aan betrokkene is kenbaar gemaakt dat ten aanzien van de oplegging/voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw een zienswijze kan worden gegeven. Betrokkene heeft daarbij het volgende verklaard:
Ik wens permanent verblijf in Nederland, ik vind het geen probleem om tijdelijk te worden ingesloten.
Vervolgens is in het besluit onder het kopje ‘Toepassing lichter middel’ het volgende opgenomen:
(…)
Niet is van bijzondere, individuele omstandigheden gebleken die aanleiding zouden zijn om van oplegging van de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven. De vreemdeling heeft in dit verband (enkel) aangevoerd:
(
door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden)
“Ik ben gezond en gebruik geen medicatie. Ik heb geen medische of psychische klachten. Ik heb geen enkele reden waarom ik niet in een gesloten centrum kan verblijven”.
Deze omstandigheden zijn echter in het licht van het grensbewakingsbelang onvoldoende zwaarwegend want(
overwegingen ambtenaar waarom er niet is gekozen voor de toepassing van een lichter middel dan vrijheidsontneming)
derdelander heeft geen enkel feit aangedragen. Hierom besloten geen lichter middel op te leggen.
10.3
Verweerder heeft op 23 oktober 2015 een aanvullend ‘proces-verbaal van bevindingen algemeen’ van een ambtenaar van de KMar van 23 oktober 2015 overgelegd, waarin, voor zover van belang, het volgende is opgetekend:
Bij de beoordeling of er een lichter middel kan worden toegepast, worden standaard de volgende vragen aan betrokkene gesteld;
Bent u gezond?
Gebruikt u medicatie?
Heeft u medische- of psychische klachten?
Heeft u redenen, waarom wij u niet (tijdelijk) kunnen insluiten?
Als er geen bijzondere omstandigheden worden aangevoerd, wordt er in de plaatsingsbeschikking (M19) een zakelijke weergave van dit gehoor vermeld.
Mochten er wel bijzondere omstandigheden worden aangevoerd, dan worden deze als zodanig onder de kop ‘toepassing lichter middel’ vermeld en als zodanig betrokken bij de beoordeling.
10.4
De vermelding in het besluit dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over de vrijheidsontnemende maatregel te geven, vindt geen steun in het proces-verbaal van overgave van 5 oktober 2015, het proces-verbaal van bevindingen van 5 oktober 2015 en de overige op de zaak betrekking hebbende stukken. Uit het aanvullend proces-verbaal van 23 oktober 2015 blijkt voorts niet dat de daarin vermelde vragen, die volgens de verbalisant “standaard” worden gesteld, in het onderhavige geval voorafgaand aan het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel ook aan eiser zijn gesteld. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal evenmin welk antwoord of welke antwoorden eiser op de vermelde vier vragen heeft gegeven. Bovendien is de in het besluit aan eiser toegeschreven verklaring dat hij geen medische of psychische klachten heeft en dat hij geen enkele reden heeft waarom hij niet op een gesloten aanmeldcentrum kan blijven, niet als zodanig opgetekend in voornoemde processen-verbaal of anderszins in een proces-verbaal van verhoor. De rechtbank is inmiddels ambtshalve bekend dat die verklaring in zeer veel besluiten tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw op exact dezelfde wijze wordt vermeld. Op grond van louter die vermelding in het besluit kan echter niet worden vastgesteld of eiser daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld individuele omstandigheden naar voren te brengen die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval vrijheidsontneming onevenredig bezwarend was.
10.5
Nu niet genoegzaam is gebleken dat verweerder eiser duidelijk heeft gemaakt dat hij bijzondere individuele omstandigheden kon aanvoeren die verweerder tot het oordeel zouden kunnen brengen dat in zijn geval van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel
- en daarmee van het toepassen van de grensprocedure - moest worden afgezien en evenmin genoegzaam is gebleken dat verweerder aan eiser concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld en welke concrete antwoorden eiser daarop heeft gegeven, heeft verweerder nagelaten voldoende kennis te vergaren ten aanzien van de af te wegen belangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3083).
10.6
Het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is daarom in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De beroepsgrond slaagt.
11. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig vanaf de datum van oplegging tot de opheffing op 15 oktober 2015, zodat het beroep gegrond is. Aan een beoordeling van de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden komt de rechtbank daarom niet meer toe.
12. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 Vw een schadevergoeding toekennen. Voor het verblijf van eiser in het Justitieel Complex Schiphol (JCS) wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 720,- (9 dagen verblijf in het JCS). De griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, betaalt op grond van artikel 93 Wetboek van Strafvordering het bedrag van de vergoeding uit.
13. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt verweerder op € 720,- als schadevergoeding aan eiser te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché , rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2015.
griffier rechter
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van deze uitspraak voor het bedrag van de schadevergoeding en draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 720,- uit te betalen.
Gedaan op 4 november 2015, door mr. N.O.P. Roché , rechter.
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.