ECLI:NL:RBDHA:2015:12642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
4 november 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5724
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderbijslag na onrechtmatige toepassing van het woonlandbeginsel ten aanzien van Marokko

In deze zaak gaat het om de herziening van de kinderbijslag die eiser ontving, na de onrechtmatige toepassing van het woonlandbeginsel met betrekking tot Marokko. Eiser ontving kinderbijslag voor zijn kinderen die in Marokko wonen. In 2012 werd de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid geïntroduceerd, wat leidde tot een wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Hierdoor werd de hoogte van de kinderbijslag voor kinderen die buiten Nederland wonen, aangepast aan het kostenniveau van het land waar zij zich bevinden. Eiser ontving vanaf 1 januari 2013 60% van het maximale bedrag aan kinderbijslag per kind, gebaseerd op de levensstandaard in Marokko. Dit besluit werd echter in 2014 door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) als onrechtmatig beoordeeld, omdat het woonlandbeginsel in strijd was met het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko.

In april 2015 herzag de Sociale verzekeringsbank de kinderbijslag van eiser, waarbij het woonlandbeginsel niet meer werd toegepast. Eiser was het niet eens met deze herziening en stelde beroep in, omdat hij vond dat de herziening met terugwerkende kracht naar 1 januari 2013 had moeten ingaan. De rechtbank oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de herziening van de kinderbijslag niet eerder dan met ingang van het vierde kwartaal van 2014 behoefde te worden doorgevoerd. De rechtbank benadrukte dat het niet indienen van bezwaar tegen het eerdere besluit van 14 januari 2013, dat in rechte onaantastbaar was geworden, voor risico van eiser bleef.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C.A. Lucardie),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van de Weerd).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder ambtshalve de aan eiser toegekende kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) herzien, in die zin dat de woonlandfactor vanaf het vierde kwartaal van 2014 niet meer wordt toegepast.
Bij besluit van 22 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2015. Eiser en verweerder hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door genoemde gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt kinderbijslag voor zijn kinderen [kind 1] en [kind 2], die in Marokko wonen.
1.2
Op 1 juli 2012 is de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz) in werking getreden. Deze wet heeft geleid tot een wijziging van artikel 12 van de AKW. Hierdoor bedraagt het basiskinderbijslagbedrag voor een kind dat woont buiten Nederland een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het in Nederland geldende bedrag aan kinderbijslag. Voor Marokko is dit percentage vastgesteld op 60. Verweerder heeft eiser in juli 2012 hierover geïnformeerd.
1.3
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft verweerder beslist dat de hoogte van de door eiser te ontvangen kinderbijslag vanaf 1 januari 2013 wordt aangepast aan het kostenniveau van het land waar zijn kinderen wonen en dat dit betekent dat eiser vanaf die datum 60% van het maximale bedrag aan kinderbijslag per kind krijgt. Omdat eiser tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt, is het in rechte onaantastbaar geworden.
1.4
Bij uitspraak van 12 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4181) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) onder meer geoordeeld dat ten aanzien van personen die vallen onder de personele werking van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV) de toepassing van het woonlandbeginsel bij het vaststellen van de hoogte van de kinderbijslag in strijd is met artikel 5 van het NMV.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder beslist dat het woonlandbeginsel met ingang van 1 oktober 2014 niet langer op de aan eiser toegekende kinderbijslag wordt toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het recht van eiser op bijstand is herzien naar aanleiding van de onder 1.4 genoemde uitspraak van de CRvB. Verweerder voert het beleid dat besluiten die rechtens onaantastbaar zijn, zoals het besluit van 14 januari 2013, waarbij de woonlandfactor op de door eiser ontvangen kinderbijslag is toegepast, in principe niet met volledig terugwerkende kracht worden herzien. Dit beleid is volgens verweerder in overeenstemming met jurisprudentie van de CRvB, onder meer de uitspraak van 18 december 1997 (ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7375). Verweerder ziet in het geval van eiser geen aanleiding om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Daarom is het recht van eiser op kinderbijslag aangepast met ingang van de eerste dag van het kwartaal waarin de CRvB uitspraak heeft gedaan. Dat is het vierde kwartaal van 2014.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte de gevolgen van voormelde uitspraak van de CRvB van 12 december 2014 pas per het vierde kwartaal van 2014 laat ingaan in plaats van per 1 januari 2013. Verweerder had namelijk ook over het jaar 2013 en de eerste drie kwartalen van 2014 het woonlandbeginsel niet had mogen toepassen. Aan het besluit van 14 januari 2013 kleven volgens eiser dusdanige gebreken dat verweerder niet in redelijkheid had mogen weigeren het in te trekken. Hij wijst erop dat de uitbreiding van artikel 5 van het NVM tot kinderbijslagen in werking is getreden op 14 september 2004, een tijd waarin in andere bilaterale verdragen juist de mogelijkheid is geopend om de hoogte van de kinderbijslag aan te passen aan het kostenniveau van het woonland van de kinderen. Het was dus de uitdrukkelijke bedoeling van partijen artikel 5 van het NVM ook van toepassing te laten zijn op kinderbijslag. Bij het eerdere besluit heeft deze bepaling geen rol gespeeld en gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 5 van het NVM was het besluit van 14 januari 2013 ook evident onjuist. Ten slotte wijst eiser op de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 maart 2015 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten‑Generaal, waaruit blijkt dat eerstgenoemde zich op het standpunt stelt dat het woonlandbeginsel niet mag worden toegepast in kinderbijslagzaken in geval van Marokko.
4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, door ambtshalve het besluit van 14 januari 2013 gedeeltelijk te herzien, namelijk over de periode met ingang van het vierde kwartaal van 2014, in feite heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 14 januari 2013, voor zover dat ziet op de vier kwartalen van 2013 en de eerste drie kwartalen van 2014. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het door eiser aangevoerde niet tot de conclusie dat verweerder ook het recht op kinderbijslag over de vier kwartalen van 2013 en de eerste drie kwartalen van 2014 had moeten herzien. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
5. Het is vaste rechtspraak dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld, of die gezien het resultaat van een wel bij de rechter gevolgde rechtsgang in rechte onaantastbaar zijn geworden. Dit wordt niet anders indien in die jurisprudentie gewezen is op een mogelijke schending van fundamentele rechten. De reden voor deze beperking van de mogelijkheid om alsnog het eerdere besluit door de rechter beoordeeld te krijgen, is gelegen in het uitgangspunt dat een belanghebbende binnen de daarvoor geldende beroepstermijn bij de rechter in beroep kan komen tegen een besluit, doch dat na ommekomst van die termijn of nadat in die rechtsgang tot een eindresultaat is gekomen, het (potentiële) geschil geëindigd is. De gevolgen van het berusten in een besluit dienen, met andere woorden, voor zover het gaat om aanspraken over het verleden, voor risico te blijven van de betrokkene die daarin heeft berust. (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 maart 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB1691.)
6. Uitgangspunt is dus dat verweerder ook in dit geval niet gehouden is om het besluit van 14 januari 2013 geheel te herzien. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan, indien het geen toepassing kan of wil geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevoegd is om ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende terug te komen van een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit, indien daardoor geen rechten van derden worden geschonden, en zo een terugkomen niet expliciet is verboden. Het bestuursorgaan kan dit echter ook weigeren. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraken van 18 december 1997, ECLI:NL: CRVB:1997:ZB7375 en 11 april 2003, ECLI:CRVB:2003:AF8436) dient een dergelijke weigering te worden geëerbiedigd, tenzij aan het eerdere besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken. De bewijslast hiervoor rust op eiser.
7. Met inachtneming van het kader zoals hiervoor onder 5. en 6. weergegeven, oordeelt de rechtbank dat de aangevoerde omstandigheid dat verweerder in strijd met artikel 5 van het NVM het woonlandbeginsel op de kinderbijslag van eiser heeft toegepast voor risico van eiser dient te blijven. Dit laat namelijk onverlet dat hij heeft nagelaten bezwaar te maken tegen het besluit van 14 januari 2013. Dat eiser dit wel had willen doen, zoals ter zitting is betoogd, doet daaraan niet af. De brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 maart 2015 leidt evenmin tot een ander oordeel, al was het maar omdat die, anders dan eiser lijkt te stellen, geen mededeling bevat dat alle besluiten, waarbij in strijd met artikel 5 van het NVM de woonlandfactor is toegepast op kinderbijslag op grond van de AKW, met volledig terugwerkende kracht moeten worden herzien.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het recht op kinderbijslag van eiser niet eerder dan met ingang van het vierde kwartaal van 2014 behoefde te worden herzien.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, rechter, in aanwezigheid van mr. I. de Witte-Snel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.