Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
2. Uit het besluit volgt dat verzoekster de behandeling van haar beroep niet in Nederland mag afwachten. Verzoekster heeft derhalve spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3. Getoetst moet worden of de uitzetting, in dit geval een overdracht aan Italië, verboden moet worden omdat het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
4. Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting.
5. Na kennis te hebben genomen van de stukken acht de voorzieningenrechter in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder voornemens is verzoekster op 22 januari 2015 om 09.55 uur met vlucht KL1601 naar Rome, in Italië over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten.
6. De voorzieningenrechter maakt uit de gedingstukken op dat de Italiaanse autoriteiten op 13 oktober 2014 is verzocht om verzoekster terug te nemen op grond van artikel 18 van Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 604/2013) en dat zij hiermee hebben ingestemd op 24 oktober 2014. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag. De verantwoordelijkheid van Italië en dit claimakkoord zijn tussen partijen niet in geschil.
7. Verzoekster heeft allereerst aangevoerd dat wat betreft Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zij wijst in dit verband op diverse rapportages betreffende de positie van asielzoekers in dat land, te weten:
- Het rapport van de Commissioner for Human Rights van de Raad van Europa, Nils Mulzniks van 18 september 2012;
- Borderline Europe, Mensenrechten zonder grenzen van Judith Gleitze van december 2012;
- Rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR): Recommendations on important aspects of refugee protection in Italy, van juli 2013;
- National country report Italy van AIDA van mei 2013;
- Rapportage van de Schweizerische Flüchtlingshilfe, Italien, Aufnahmebedingungen, van oktober 2013;
- Een rapport van ECRE, Dublin II Regulation: Lives on hold, van februari 2013;
- Een rapport van Pro Asyl: The living conditions of refugees in Italy, van februari 2011;
- Een interview met Daniel Di Capua: The future of the Italian reception system;
- Een rapport van Human Rights Watch: Turned away, summary returns of unaccompanied migrant children and adult asylum seekers from Italy to Greece (2013);
- Een noot van professor H. Battjes bij het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland van 1 november 2011; en
- Een brief van het EHRM aan Denemarken van 20 maart 2014.
Naar de mening van verzoekster kan zij zich in Italië als getraumatiseerde alleenstaande vrouw zonder netwerk niet staande houden.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het op de weg van verzoekster ligt om aannemelijk te maken dat zich in haar zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt weerlegd. In de reactie van 19 januari 2015 heeft verweerder aangegeven dat de door haar genoemde informatie geen aanleiding geeft niet langer uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder verwijst hierbij naar in het bestreden besluit genoemde rechtspraak van het EHRM en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de vaste rechtspraak van het EHRM in de zaken K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802) en M.M.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011 (ECLI:NL:XX:2011:BP4356) dat het uitgangspunt is dat vanuit een lidstaat, welke is aangesloten bij de Dublin-Verordening (thans Vo 604/2013), kan worden geklaagd over een dreigende schending van artikel 3 EVRM. Enkel ten aanzien van Griekenland heeft het EHRM in het M.M.S.-arrest geoordeeld dat voldoende was aangetoond dat dit niet het geval was. Wel kan uit dit arrest van het EHRM worden opgemaakt dat bij de beoordeling, of een overdracht in het kader van de Dublinverordening in strijd is met artikel 3 EVRM, de kwaliteit van de asielprocedure alsook de levensomstandigheden voor de asielzoeker in het land waaraan wordt overgedragen dienen te worden betrokken en dat de lidstaat die wenst over te dragen zich hiervan dient te vergewissen. Volgens verweerder zijn de actuele omstandigheden in Italië voor terugkerende Dublinclaimanten niet van dien aard dat van verzoekster niet kan worden gevergd terug te keren. Verzoekster heeft verklaard dat zij zelf geen ervaring heeft met het falende opvangsysteem in Italië, maar dat dit niet betekent dat zij hiermee bij terugkeer niet te maken krijgt. Hoewel de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster niet zelf hoeft te hebben ondervonden hoe Italië met asielzoekers omgaat, heeft zij met de aangehaalde rapportages inzake de positie van asielzoekers in Italië niet aangetoond dat verweerder haar niet kan overdragen aan Italië, omdat ten aanzien van dat land niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgaan. Immers, door verzoekster is niet aannemelijk gemaakt dat er in Italië sprake is van algemeen falend systeem voor asielzoekers wat betreft toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van (juridische) ondersteuning en opvang aan asielzoekers. In navolging van de uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:799, ECLI:NL:RVS:2014:803 en ECLI:NL:RVS:2014:805) en van 1 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2578) overweegt de voorzieningenrechter dat hoewel in Italië de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers bepaalde tekortkomingen kennen, de door verzoekster onder rechtsoverweging 7. vermelde rapporten, geen grond bieden voor het oordeel dat verweerder ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat zich in Italië geen aan het systeem gerelateerde tekortkomingen voordoen. Evenmin is gebleken dat de situatie voor terugkerende Dublinclaimanten sinds voormelde uitspraken zodanig is verslechterd dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zo is geen informatie overgelegd dat de problemen die de Italiaanse autoriteiten ondervinden bij de registratie van vingerafdrukken van net gearriveerde asielzoekers als gevolg van de verhoogde instroom over de Middellandse Zee ook gevolgen heeft voor terugkerende Dublinclaimanten. Daarnaast is niet gebleken dat in andere lidstaten de Dublinoverdrachten naar Italië zijn opgeschort. 10. Voorts geeft de specifieke situatie van verzoekster als alleenstaande en getraumatiseerde vrouw, die zich zonder enige netwerk in Italië niet zelfstandig staande kan houden, bezien in het licht van de genoemde rapporten, er geen blijk van dat zij niet in staat zal worden gesteld om eventuele problemen die zij ondervindt voor te leggen aan de Italiaanse autoriteiten. Uit de aangevoerde omstandigheden dat verzoekster in Italië onder druk is gezet om haar vingerafdrukken af te staan en niet de keuze kreeg of zij in dat land wel asiel wenste aan te vragen kan niet worden afgeleid dat zij in het verleden in Italië slachtoffer is geworden van een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Niet is aannemelijk gemaakt dat de Italiaanse autoriteiten hierbij een dusdanige fysieke of psychische dwang op verzoekster hebben uitgeoefend dat van een dergelijke behandeling sprake is geweest. Bovendien is niet gebleken dat de (hogere) Italiaanse autoriteiten verzoekster niet zouden kunnen of willen helpen bij voorkomende problemen als zij zich tot deze instanties wendt. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van verzoekster aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 EVRM strijdig is en verweerder daarom niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen uitgaan.
11. Verzoekster heeft verder aangevoerd dat voor haar bij terugkeer naar Italië geen sprake zal zijn van een effective remedy omdat de Terugkeerrichtlijn door dat land niet effectief wordt nageleefd. In dit verband wijst zij naar een rapport van de International Commission of Jurists (ICJ): Undocumented Justice for Migrants in Italy, van oktober 2014 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 30 december 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:16312). Naar de mening van verweerder is de informatie van het ICJ wel nieuw, maar geeft deze informatie geen aanleiding niet langer uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daartoe merkt verweerder op dat verzoekster wel gedocumenteerd is en aldus niet op voorhand kan worden uitgegaan dat zij in dezelfde situatie zal geen effectief rechtsmiddel zal kunnen aanwenden. 12. De voorzieningenrechter stelt vast dat de conclusie uit het ICJ-rapport van oktober 2014 is dat de Italiaanse vrederechters niet geschikt zijn als effective remedy voor het behandelen van aanspraken van ongedocumenteerde asielzoekers en dat de Terugkeerrichtlijn onvoldoende wordt toegepast. Verweerder heeft bij reactie van 19 januari 2015 als productie de door verzoekster overgelegde originele identiteitskaart en inschrijving van de UNRWA aan de rechtbank toegezonden. Anders dan het geval was in de aangehaalde uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 december 2014 is verzoekster als Staatloze Palestijn dus wel gedocumenteerd, zodat het betoog dat zij als ongedocumenteerde Dublin-claimant in Italië geen ‘effective remedy’ tegemoet kan zien reeds hierom niet slaagt. Nu zij is gedocumenteerd kan derhalve niet op voorhand worden uitgegaan dat de mogelijkheden van verzoekster om bij voorkomende problemen in Italië te klagen over haar omstandigheden bij de (hogere) autoriteiten ernstig is beperkt. Overigens volgt uit het ICJ-rapport met name dat de ICJ de vrederechters niet geschikt acht als effectief rechtsmiddel vanwege de formele positie van deze vrederechters; dat de vrederechters ook in de praktijk geen effectief rechtsmiddel bieden in het kader van detentie en uitzetting volgt uit het rapport niet.
13. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder in dit geval niet zonder meer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat zij als alleenstaande, getraumatiseerde vrouw in Italië kwetsbaar is, hoewel zij persoonlijk geen ervaringen heeft met de opvang van asielzoekers in Italië. Verweerder heeft volgens verzoekster ten onrechte geen rekening gehouden met haar kwetsbare positie. In dit kader beroept verzoekster zich op het Tarakhel‑arrest van het EHRM, en voert zij aan dat zij behoort tot een kwetsbare groep, op grond waarvan verweerder contact met Italië dient te op te nemen om garanties voor de opvang van verzoekster te verkrijgen. Nu verweerder die garanties niet heeft, is overdracht van verzoekster aan Italië in strijd met artikel 3 EVRM, aldus verzoekster. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat verzoekster niet binnen de reikwijdte van het Tarakhel-arrest valt, aangezien zij als een alleenstaande vrouw geen deel uit maakt van een gezin met minderjarige kinderen.
14. Het EHRM heeft in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (nr. 29217/12, JV 2014/384), waarin sprake was van een gezin met vijf jonge kinderen, overwogen dat kinderen specifieke behoeftes hebben en extreem kwetsbaar zijn, op grond waarvan de overdragende lidstaat zekerheden dient te verkrijgen omtrent de voor kinderen geschikte opvangfaciliteiten en omtrent het bijeenblijven van het gezin.
15. Volgens verzoekster had verweerder, gezien hetgeen door haar naar voren werd gebracht in het gehoor, alsmede gezien hetgeen vermeld stond in de MediFirst‑rapportage als ook in de zienswijze, zich dienen te vergewissen in hoeverre verzoekster gekwalificeerd kan worden als kwetsbare persoon in de zin van het Tarakhel‑arrest. Echter, verweerder heeft zich in het bestreden besluit er wel degelijk van vergewist of verzoekster als kwetsbare persoon in de zin van dit arrest kan worden aangemerkt, maar heeft – anders dan verzoekster heeft betoogd – geen aanknopingspunten gezien dat haar situatie tevens onder de reikwijdte van het Tarakhel‑arrest valt. De voorzieningenrechter acht het bestreden besluit op dit onderdeel dan ook niet onzorgvuldig genomen.
16. Bij serieuze twijfel aan, dan wel de serieuze mogelijkheid van niet-systematische tekortkomingen in de algehele situatie voor asielzoekers in een lidstaat zijn toch garanties vereist met betrekking tot bijzonder kwetsbare personen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter maakt het enkele feit dat verzoekster als alleenstaande vrouw kwetsbaar is, nog niet dat zij als bijzonder kwetsbaar is aan te merken in de zin van het Tarakhel-arrest. Hierin ziet de voorzieningenrechter zich gesteund door het EHRM in het arrest in de zaak Popov tegen Frankrijk van 19 januari 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BW0609). Evenals in rechtsoverweging 91 van het arrest Popov worden in zowel artikel 17 van Richtlijn 2003/9, de Opvangrichtlijn) als in artikel 3, negende lid, van Richtlijn 2008/115 (de Terugkeerrichtlijn) als "bijzonder kwetsbaar" beschouwd:minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, bejaarden, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en personen die gefolterd of verkracht zijn of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan. 17. Verzoekster heeft tevens in haar reactie van 19 januari 2015 aangevoerd dat als kwetsbare persoon in de zin van het Tarakhel‑arrest dient te worden beschouwd omdat zij een ernstige vorm van psychisch geweld heeft ondergaan. Zo heeft zij verklaard dat zij afkomstig uit Homs in Syrië, alwaar zij in een oorlogssituatie heeft moeten leven. In het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Syrië van 29 augustus 2014 wordt bevestigd dat Homs in de frontlinie lag en twee jaar belegerd is. Verder heeft verzoekster verklaard dat haar zoon Mohammad op twaalfjarige leeftijd om het leven gekomen door het oorlogsgeweld en dat zij door de psychische druk en de moeilijke omstandigheden daar een miskraam kreeg. Vervolgens heeft verzoekster de gevaarlijke boottocht van Libië naar Italië ondergaan. Uit het rapport van MediFirst volgt dat verzoekster bij het spreken over gebeurtenissen uit het verleden mogelijk geëmotioneerd kan raken. Ook heeft zij een verwijzing naar de GCA gekregen. Verzoekster geeft aan dat zij door al hetgeen zij heeft meegemaakt ernstig getraumatiseerd is geraakt en dat zij reeds in haar eigen land een behandeling onderging. Gezien de huidige veiligheidssituatie in Homs is het voor verzoekster niet mogelijk nadere bewijsstukken te verkrijgen. Het is überhaupt niet mogelijk contact met Homs te leggen, aldus verzoekster.
18. Hoewel de voorzieningenrechter verzoeksters verklaringen over hetgeen zij in Homs en tijdens haar bootreis van Libië heeft ondergaan geenszins wil bagatelliseren, volgt de voorzieningenrechter, zoals ook verweerder heeft gesteld in de reactie van 20 januari 2015, niet dat zij onder de reikwijdte van het arrest Tarakhel valt omdat zij als kwetsbare persoon moet worden aangemerkt nu zij ernstig psychisch geweld heeft ondergaan. Redengevend hiertoe acht de voorzieningenrechter dat enige – medische – onderbouwing ontbreekt. Enkel de verklaringen van verzoekster over wat haar is overkomen zijn daarvoor in ieder geval onvoldoende. De enkele verwijzing naar het rapport van MediFirst kan verzoekster evenmin baten, nu deze medische dienst enkel beoordeelt of een vreemdeling medisch (psychisch) in staat is om te worden gehoord en uit het rapport ook niet meer blijkt dan dat verzoekster geëmotioneerd kan raken, wat op zichzelf niet aantoont dat sprake is geweest van ernstig psychisch geweld. Verzoekster is er verder niet in geslaagd de aard en de ernst van de (psychische) klachten nader te onderbouwen, zodat in dit geval het achterwege laten van nader onderzoek door verweerder gezien de voorhanden zijnde medische informatie niet onzorgvuldig is te achten. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster voor zo’n onderbouwing niet enkel aangewezen is op informatie uit Homs.
19. Op grond van de artikelen 31, 32 en 34 van Vo 604/2013 dient voorafgaand aan en bij de overdracht het overdragende Dublinland (Nederland) het ontvangende Dublinland (Italië) te informeren over de bijzondere belangen van de asielzoeker, met name over medische gegevens. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder bij reactie van 20 januari 2015 heeft laten weten dat blijkens het formulier van overdracht van 9 januari 2015 de Italiaanse autoriteiten op de hoogte zijn gebracht dat verzoekster toestemming heeft gegeven voor het verstrekken van medische informatie, maar dat medische stukken niet voorhanden zijn. Wel is door verweerder kenbaar gemaakt dat verzoekster ‘tranquilizers’ gebruikt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aldus in overeenstemming met het bepaalde in Vo 604/2013 de Italiaanse autoriteiten zo veel mogelijk op de hoogte gesteld van de medische situatie van verzoekster.
20. Verder is in het geval van verzoekster niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder op grond van artikel 16 van Vo 604/2013 haar asielverzoek in behandeling zou moeten nemen. Immers, reeds nu haar in Nederland verblijvende neef [persoon] en zijn zoon – wat verder ook zij van de gestelde afhankelijkheid tussen haar en haar neef vanwege het feit dat hij diabeet is en zij een steun voor hem – geen kind, broer, zus of ouder van verzoekster zijn, heeft verweerder geen toepassing hoeven te geven aan artikel 16 van Vo 604/2013.
21. Tot slot heeft verweerder de door verzoekster gestelde bijzondere individuele omstandigheden, te weten: een alleenstaande getraumatiseerde vrouw zonder netwerk in Italië, als niet voldoende in het kader van de humanitaire clausule, zoals vervat in artikel 17 van Vo 604/2013, kunnen aanmerken. Dit samenstel van factoren is niet dermate bijzonder dat verweerder op grond van dit artikel het asielverzoek van verzoekster aan zich dient te trekken omdat haar overdracht aan Italië van onevenredige hardheid getuigt.
22. Gelet op het vorenstaande heeft het beroep naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen, zodat geen aanleiding bestaat om de overdracht naar Italië te verbieden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
23. Beslist wordt als volgt.