ECLI:NL:RBDHA:2014:16312

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
6 januari 2015
Zaaknummer
AWB 14/28101 en AWB 14/28100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse vrouw met eerdere aanvraag in Italië; beoordeling van procedurele mogelijkheden en motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 december 2014 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Iraanse vrouw, die eerder asiel had aangevraagd in Italië. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen en besloten tot overdracht aan Italië, als verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van de asielaanvraag. De verzoekster heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep was beslist. Tijdens de zitting op 23 december 2014 heeft de verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunten toegelicht, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de kwetsbare positie van de verzoekster als alleenstaande vrouw en de procedurele mogelijkheden die zij als ongedocumenteerde Dublin-claimant in Italië heeft. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar een rapport van de International Commission of Jurists (ICJ) uit oktober 2014, waarin wordt gesteld dat de Italiaanse rechtsgang voor ongedocumenteerde asielzoekers niet adequaat is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende gemotiveerd heeft waarom de overdracht aan Italië in dit geval niet in strijd zou zijn met de mensenrechten.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij hij gemotiveerd dient in te gaan op de procedurele mogelijkheden van de verzoekster in Italië. De verzoekster is in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 974,--. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: 14/28101 (verzoek)
14/28100 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 december 2014 in de zaken tussen

[naam], verzoekster,
geboren op [geboortedatum],
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.S. Visser),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Dit besluit bevat tevens een besluit tot overdracht van verzoekster aan de autoriteiten van Italië, als verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij verzoekschrift van 11 december 2014 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Op 20 december 2014 heeft verzoekster de gronden van het beroep en van het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien tevens beroep is ingesteld bij de bestuursrechter, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
2.1.
Verzoekster heeft tijdens het aanmeldgehoor van 3 september 2014 verklaard dat zij het grondgebied van de Europese lidstaten via Italië is ingereisd. Zij heeft daarbij gebruik gemaakt van een visum dat door de Italiaanse autoriteiten is afgegeven. In Italië zijn vingerafdrukken van verzoekster afgenomen en zijn haar personalia bekend geworden. Na twee of drie dagen is verzoekster naar Nederland gereisd. Op 3 september 2014 heeft verzoekster vervolgens onderhavige aanvraag ingediend.
2.2.
Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster, gelet op voornoemde omstandigheden.
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder in dit geval niet zonder meer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat zij als alleenstaande vrouw in Italië kwetsbaar is, hoewel zij geen ervaringen heeft met de opvang van asielzoekers in Italië. Verweerder heeft volgens verzoekster ten onrechte geen rekening gehouden met haar kwetsbare positie.
Voorts had verweerder aandacht moeten besteden aan het feit dat verzoekster ongedocumenteerd is. Italië gaat niet goed om met ongedocumenteerden. In dit verband heeft verzoekster een rapport overgelegd van de International Commission of Jurists (ICJ), getiteld ‘Undocumented Justice for Migrants in Italy’ van oktober 2014, waaruit volgens verzoekster volgt dat zij in Italië geen ‘effective remedy’ tegemoet kan zien.
4. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In artikel 13 van de Dublin III-Verordening is bepaald dat wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, van deze verordening genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 603/2013, dat een verzoekster op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat berust. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
In artikel 22, eerste lid, van de Dublin III-Verordening is bepaald dat de lidstaat die om overname wordt verzocht, de nodige naspeuringen verricht en reageert op het verzoek tot overname van een verzoekster binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.
Ingevolge het zevende lid staat het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden en van de in lid 6 bedoelde termijn van een maand, gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt dit de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit artikel 22 van de Dublin III-Verordening direct voortvloeit dat, indien niet tijdig wordt gereageerd op een overnameverzoek, dit verzoek geacht wordt te zijn aanvaard. Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen de gestelde termijn op het overnameverzoek hebben gereageerd, staat daarmee hun verantwoordelijkheid vast.
6. Voor zover verzoekster heeft betoogd dat verweerder de behandeling van de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublin III-Verordening op zich dient te nemen, nu verweerder in dit geval niet zonder meer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7. Verzoekster beroept zich allereerst op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland (nr. 29217/12), en voert aan dat zij behoort tot een kwetsbare groep, op grond waarvan verweerder contact met Italië dient te op te nemen om garanties voor de opvang van verzoekster te verkrijgen. Nu verweerder die garanties niet heeft, is overdracht van verzoekster aan Italië in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1.
Het Tarakhel-arrest heeft betrekking op de situatie van een gezin met vijf jonge kinderen, ten aanzien van wie het EHRM heeft overwogen dat kinderen specifieke behoeftes hebben en extreem kwetsbaar zijn, op grond waarvan de overdragende lidstaat zekerheden dient te verkrijgen omtrent de voor kinderen geschikte opvangfaciliteiten en omtrent het bijeen blijven van het gezin. De voorzieningenrechter acht de situatie van verzoekster, als alleenstaande vrouw, niet vergelijkbaar met de situatie waar het arrest op ziet. De stelling van verzoekster dat zij als alleenstaande vrouw extra kwetsbaar is, maakt dat niet anders. Anders dan zij heeft betoogd, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Tarakhel-arrest tevens ziet op situaties zoals die van verzoekster. Het bestreden besluit is op dit onderdeel dan ook niet onzorgvuldig genomen.
8. Ten aanzien van het betoog van verzoekster dat zij als ongedocumenteerde Dublin-claimant in Italië geen ‘effective remedy’ tegemoet kan zien, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8.1.
In de zienswijze van 8 december 2014 heeft de gemachtigde van verzoekster onder meer het volgende opgemerkt:
“In elk geval hebt u ook geen rekening gehouden met het feit dat cliënte ongedocumenteerd is. Voor haar positie maakt dat in Italië erg veel uit, zie het rapport “Undocumented Justice for Migrants in ltaly d.d. oktober 2014 van ICJ. De conclusie in dit rapport is dat de Italiaanse vrederechters geen effective remedy zijn voor het behandelen van aanspraken van ongedocumenteerde asielzoekers, dat de Terugkeerrichtlijn onvoldoende wordt toegepast. De mogelijkheden voor cliënte om in Italië te klagen over haar omstandigheden is hierdoor ernstig beperkt en u hebt u daarvan onvoldoende vergewist.”
8.2.
In reactie op de zienswijze heeft verweerder in het bestreden besluit en ter zitting opgemerkt dat verzoekster onvoldoende concreet heeft aangegeven op welk onderdeel van het ICJ-rapport zij een beroep doet. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij daarom niet kan reageren op dit onderdeel van het betoog.
8.3.
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter verweerder voorgehouden dat het betoog van verzoekster kennelijk ziet op de zogenoemde vrederechters die in het Italiaanse rechtssysteem een rol spelen in zaken van ongedocumenteerde asielzoekers. Verweerder heeft daarop herhaald dat verzoekster onvoldoende concreet heeft onderbouwd op welk onderdeel van het ICJ-rapport het beroep ziet.
8.4.
De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet en is van oordeel dat verzoekster met hetgeen zij in haar zienswijze naar voren heeft gebracht summier, maar voldoende duidelijk, uiteen heeft gezet op welk onderdeel van het ICJ-rapport zij zich beroept. De voorzieningenrechter begrijpt uit het betoog van verzoekster dat zij met name doelt op pagina 63 van het rapport, waar onder meer het volgende is opgemerkt:
“The judge and the right to a remedy:
Law no. 271/2004, which transferred the supervision in relation to expulsion and detention from professional judges to the justices of the peace, was based on the assumption that there was a pressing need to decrease the workload of professional judges. While cognizant of the strains that heavy workloads can place on both individual judges and the administration of justice as a whole, the ICJ stresses that in no circumstances can the excessive workload of the judiciary be used as a justification for restricting the right to an effective remedy of human beings and access to justices for their rights protection. To the extent that the system is strained, this can be addressed through reform and resource allocation of the ordinary justice system and not by creating a second class tier of justice. In addition, the ICJ points to the fact that migration cases are only a minor part of the workload of the justices of the peace (see chart no. 7).
The argument that justices of the peace should now retain competences on expulsion and detention because, in the last ten years, they have acquired a unique expertise in the field, is flawed. Although many justices of the peace do have valuable experience and some are highly capable jurists, professional judges in tribunals have gathered similar experience covering a broader area because of their competence on judicial review of asylum decisions and have higher expertise in decisions concerning deprivation of liberty. In addition, an assignment of the overall migration and asylum competence to the professional judges should ensure that international, EU and national migration and asylum law is interpreted holistically, with the likely result of decreasing considerably the gaps in the respect of international human rights and refugee law and of the EU Common European Asylum System.”
8.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op de stellingen van verzoekster. De voorzieningenrechter acht het van belang dat verweerder een standpunt inneemt ten aanzien van de procedurele mogelijkheden die verzoekster als ongedocumenteerde Dublin-claimant in Italië heeft, bezien in het licht van de hiervoor geciteerde passage uit het ICJ-rapport. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het hier gaat om nieuwe informatie en dat ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de procedurele aspecten van het Italiaanse rechtssysteem, zoals weergegeven in het ICJ-rapport, tot op heden niet heeft betrokken bij de beoordeling van vergelijkbare zaken.
9. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter ziet, gelet op de aard van het gebrek, onvoldoende mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen waarbij verweerder gemotiveerd zal dienen in te gaan op het door verzoekster aangehaalde ICJ-rapport. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
10. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
11. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten, die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 974,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand (1/2 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1/2 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 487,--, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 974,--;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.