ECLI:NL:RBDHA:2015:1245

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
9 februari 2015
Zaaknummer
AWB 15/461 & 15/459
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2015, werd een verzoeker van Armeense nationaliteit beoordeeld die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd. Verzoeker stelde dat de relevante elementen van zijn asielrelaas niet op de juiste wijze waren getoetst door verweerder. De voorzieningenrechter constateerde dat verweerder het relaas van verzoeker niet enkel op basis van enkele hiaten of tegenstrijdigheden ongeloofwaardig had geacht, maar dat alle relevante elementen waren beoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de argumenten van verzoeker over de geloofwaardigheid van zijn relaas niet voldoende waren onderbouwd en dat verweerder zich in redelijkheid op zijn standpunt kon stellen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van asielrelaas, maar bevestigt ook dat de rechterlijke toetsing van de geloofwaardigheid door verweerder terughoudend dient te zijn, conform de geldende jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15 / 461 (voorlopige voorziening)
AWB 15 / 459 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 februari 2015 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Armeense nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en tegen verzoeker een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 21 januari 2015 heeft verweerder het inreisverbod ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker is van Assyrische etniciteit en geboren in Armenië. Verzoeker is in [jaartal]met zijn ouders verhuisd naar Rusland. In [maand]2014 is verzoeker begonnen te werken als bewaker voor ene [X]. Hij moest een gebouw, in aanbouw, bewaken, in wisselende dienst, met andere bewakers. Op [datum 1] 2014 benaderde een collega verzoeker en gaf hem een telefoon. Volgens de collega had hij de telefoon in het gebouw gevonden en was deze van [X]. Hij vroeg verzoeker de telefoon aan hem te geven, als hij langskwam. Verzoeker heeft uit nieuwsgierigheid de telefoon bekeken en zag op een gegeven moment een video waarin [X] geslachtsgemeenschap had met een andere man. Terwijl hij die video bekeek, kwam [X] binnen. Deze merkte waar verzoeker naar keek en sloeg hem. Vervolgens pakte hij zijn pistool. Verzoeker kon hem wegduwen en wegrennen. Hij hoorde wel schoten, maar is niet geraakt. Verzoeker heeft een auto aangehouden en is naar het appartement van vrienden gegaan. Deze vrienden gaven verzoeker het advies het probleem voor te leggen aan [Y], een [lid van een etnische groep] die contacten had met criminelen. Deze [Y] zei verzoeker dat [X] samenwerkte met een andere crimineel,[Z] genaamd. [Y] heeft met[Z] gesproken. Daarna vertelde [Y] verzoeker dat hij hem niet kon beschermen en dat [X] had aangegeven dat verzoeker vermoord moest worden. Verder zei hij verzoeker dat hij naar Armenië moest gaan, maar dat hij betwijfelde of hij Armenië zou halen, omdat[Z] contacten heeft met de [positie] van het land. Verzoeker heeft vervolgens op [datum 2] 2014 Rusland verlaten.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen. Verweerder heeft hierbij beoordeeld welke relevante elementen van het relaas geloofwaardig dan wel ongeloofwaardig worden bevonden. De identiteit en Armeense nationaliteit van verzoeker wordt geloofwaardig geacht. De problemen die verzoeker stelt te hebben ondervonden in Rusland, worden niet als relevant element aangemerkt, nu deze problemen zich niet hebben afgespeeld in het land van herkomst. De aanvraag van verzoeker wordt getoetst aan het land waarvan hij de nationaliteit bezit. Ten aanzien van verzoekers vrees voor problemen in Armenië ten gevolge van de problemen die hij in Rusland stelt te hebben ondervonden, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen over de problemen in Rusland niet geloofwaardig worden geacht, omdat verzoeker ongerijmde, opmerkelijke en bevreemdende verklaringen heeft afgelegd. Dit onderdeel van de verklaringen van verzoeker wordt, alles bij elkaar genomen en in samenhang gewogen, op zichzelf ongeloofwaardig geacht.
Verzoeker heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het met ingang van
1 januari 2015 geldende beleid van verweerder, neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/36 en de Werkinstructie (WI) 2014/10, meebrengt dat de voorzieningenrechter vooruitlopend op de implementatie van richtlijn 2013/32/EU van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: de richtlijn) de geloofwaardigheid van het asielrelaas vol dient te toetsen.
5.1
Het beleid van verweerder, neergelegd in WBV 2014/36 en WI 2014/10, heeft betrekking op de wijze waarop verweerder de geloofwaardigheid van een asielrelaas beoordeelt. Dit beleid heeft derhalve geen betrekking op de wijze van toetsing door de rechtbank van het besluit van verweerder. WBV 2014/36 en WI 2014/10 bieden ook geen aanknopingspunten voor een andere wijze van toetsing door de rechter, dan voortvloeit uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF5566)), waarin is geoordeeld dat de bestuursrechter de beoordeling door verweerder van de geloofwaardigheid van het asielrelaas slechts terughoudend kan toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
5.2
De richtlijn is in werking getreden op 20 juli 2013. Op grond van artikel 51 van deze richtlijn verloopt de implementatietermijn van deze richtlijn op 20 juli 2015.
Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 mei 2011, C-165/09, in de zaak Stichting Natuur en Milieu; www.curia.europa.eu) volgt dat een richtlijnbepaling pas bij de toetsing van een in beroep bestreden besluit kan worden betrokken, indien de implementatietermijn van de desbetreffende richtlijn is verlopen of indien voor het aflopen van die termijn een nationale maatregel is genomen die tot implementatie van die bepaling dient. Tot die tijd is er ook geen ruimte voor richtlijnconforme interpretatie, noch is er grond om op deze richtlijn te anticiperen.
5.3
De voorzieningenrechter constateert dat de implementatietermijn van de richtlijn nog niet is verstreken en dat nog geen nationale maatregel is genomen die tot implementatie dient. De richtlijn leidt de voorzieningenrechter daarom evenmin tot een andere wijze van toetsing dan volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003. Dat verweerder, vooruitlopend op de implementatie van de richtlijn, thans reeds beleid heeft geformuleerd op grond waarvan hij de geloofwaardigheid van een asielrelaas steeds integraal beoordeelt, doet daaraan niet af.
6. Verzoeker voert aan dat in het onderhavige geval niet is gebleken van een integrale beoordeling door verweerder van het asielrelaas, als bedoeld in zijn beleid, neergelegd in WBV 2014/36 en WI 2014/10. Verweerder heeft volgens verzoeker niet beoordeeld of het relaas op hoofdlijnen consistent en niet onaannemelijk is. Verzoeker stelt dat de argumenten die verweerder heeft gebruikt om het relaas als ongeloofwaardig te bestempelen niet de hoofdlijnen betreffen, maar details van het relaas.
De argumenten die verweerder heeft gehanteerd om tot een ongeloofwaardigheidsoordeel te komen, passen niet binnen de context van de integrale toetsing, maar veeleer binnen de toets van de positieve overtuigingskracht. Verzoeker stelt daarbij dat de overwegingen van verweerder, dat verklaringen van verzoeker opmerkelijk of onlogisch zijn of dat het niet valt in te zien dat bepaalde zaken zich wel of niet hebben voorgedaan, argumentatie bevatten die thuishoren in het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht.
Verzoeker verwijst naar het rapport ‘Beyond proof’ van de UNHCR van mei 2014 en stelt dat dit een goed beeld geeft van wat een integrale toetsing inhoudt. Verweerder heeft niet conform het gestelde in voornoemd rapport en conform module 7 van de Evidence Assessment uit het European Training Curriculum van het European Asylum Support Office (EASO) het relaas beoordeeld.
6.1
Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd toegelicht dat hij zich niet op het standpunt stelt dat verweerder ten onrechte relevante elementen van het asielrelaas buiten de beoordeling heeft gelaten. In zoverre is er derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder het asielrelaas van verzoeker niet integraal heeft beoordeeld.
Verzoeker heeft zijn standpunt nader toegelicht door aan te voeren dat verweerder de relevante elementen van zijn relaas niet op juiste wijze heeft getoetst, door, met toepassing van de inmiddels verlaten toets van de positieve overtuigingskracht, nog altijd te toetsen of sprake is van een hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden.
6.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het relaas van verzoeker niet reeds vanwege één enkele hiaat of één enkele vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden ongeloofwaardig heeft geacht. Onbestreden is immers dat verweerder alle relevante elementen van het asielrelaas van verzoeker op geloofwaardigheid heeft beoordeeld. Verweerder heeft daarnaast het ongeloofwaardig geachte element, namelijk de vrees van verzoeker voor problemen in Armenië als gevolg van de door hem gestelde gebeurtenissen in Rusland, gebaseerd op meerdere door hem ongerijmd geachte verklaringen van verzoeker, die bij elkaar genomen betrekking hebben op alle door verzoeker in zijn relaas gestelde gebeurtenissen in Rusland. Er is daarom evenmin grond voor het oordeel dat verweerder slechts de details van het asielrelaas van verzoeker heeft beoordeeld.
Voor het standpunt van verzoeker dat de door verweerder getrokken conclusies, dat hij de verklaringen van verzoeker ongerijmd, bevreemdend, opmerkelijk of onlogisch acht, niet passen binnen de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, kan geen grond kan worden gevonden in WBV 2014/36 en WI 2014/10. Uit paragraaf 3.2.1 van WI 2014/10 volgt dat verweerder als hulpmiddel voor een objectieve, gestructureerde en transparante beoordeling van de geloofwaardigheid van de relevante elementen van het asielrelaas gebruik maakt van interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren. Bij de interne geloofwaardigheid gaat het om alles wat de vreemdeling zelf heeft aangedragen. Interne geloofwaardigheidsindicatoren zijn de mate waarin verklaringen gedetailleerd en specifiek zijn en de interne consistentie van het relaas. Op grond van de interne consistentie mag geen sprake zijn van tegenstrijdigheden, ongerijmdheden en inconsistenties in de informatie die de vreemdeling heeft aangedragen. Gelet daarop zijn de overwegingen van verweerder, dat sprake is van ongerijmde, bevreemdende, opmerkelijke of onlogische verklaringen, te scharen onder de interne consistentie van de verklaringen van verzoeker en leiden deze tot de conclusie dat verweerder het asielrelaas van verzoeker onaannemelijk acht.
Nu verzoeker voorts niet nader heeft geconcretiseerd waarom de door verweerder uitgevoerde beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas niet in lijn is met het UNHCR-rapport van mei 2014 of de module van EASO, slaagt de beroepsgrond niet.
7. Verzoeker heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat hij heeft weten te ontsnappen aan zijn werkgever. Hij heeft daarbij toegelicht dat hij zich op het moment dat zijn werkgever hem zag, in een klein kamertje bevond. De werkgever kwam binnen en greep hem vast. Omdat zijn werkgever zijn pistool moest ontgrendelen, moest hij verzoeker loslaten en kon hij ontkomen door de gangen van het gebouw en later buiten, door de bosjes. De werkgever had daardoor geen vrij schootsveld.
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet valt in te zien dat, indien de werkgever van verzoeker hem had willen vermoorden, verzoeker op een dergelijke simpele wijze heeft kunnen ontkomen. De verklaringen van verzoeker in dit verband, dat zijn werkgever niet direct kon schieten, omdat er allerlei handelingen moeten worden verricht, alvorens te kunnen schieten, maakt dit oordeel niet anders. Verzoeker heeft immers verklaard dat genoemde handelingen een seconde in beslag kunnen nemen en dat hij in een paar seconden heeft kunnen ontsnappen. Verzoeker heeft verklaard dat hij binnen twee seconden heel ergens anders was, omdat hij heel hard heeft gerend. Niet valt echter in te zien dat verzoeker, die op dat moment door zijn werkgever werd vastgehouden, heeft kunnen ontkomen, zonder te zijn neergeschoten. Deze gang van zaken is ongerijmd.
7.2
Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder deze gang van zaken in redelijkheid op basis van de hierboven weergegeven motivering ongerijmd heeft kunnen achten. Dat de werkgever binnen het gebouw waar hij zich met verzoeker bevond, geen (goed) schootsveld zou hebben gehad, doet er niet aan af dat verweerder, in het licht van de overige door hem bevreemdend geachte verklaringen, in redelijkheid ongerijmd heeft kunnen achten dat verzoeker in een dergelijk kort tijdsbestek van enkele seconden aan zijn belager heeft kunnen ontsnappen.
Nu verzoeker voorts de overige argumenten van verweerder voor zijn standpunt dat hij het asielrelaas van verzoeker niet geloofwaardig acht, niet inhoudelijk heeft bestreden, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder de verklaringen van verzoeker over de gestelde gebeurtenissen in Rusland in redelijkheid niet ongeloofwaardigheid heeft kunnen achten.
8. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
9. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.