Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 februari 2015 in de zaak tussen
[verzoeker],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2015 heeft verweerder het inreisverbod ingetrokken.
Overwegingen
1 januari 2015 geldende beleid van verweerder, neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/36 en de Werkinstructie (WI) 2014/10, meebrengt dat de voorzieningenrechter vooruitlopend op de implementatie van richtlijn 2013/32/EU van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: de richtlijn) de geloofwaardigheid van het asielrelaas vol dient te toetsen.
Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 mei 2011, C-165/09, in de zaak Stichting Natuur en Milieu; www.curia.europa.eu) volgt dat een richtlijnbepaling pas bij de toetsing van een in beroep bestreden besluit kan worden betrokken, indien de implementatietermijn van de desbetreffende richtlijn is verlopen of indien voor het aflopen van die termijn een nationale maatregel is genomen die tot implementatie van die bepaling dient. Tot die tijd is er ook geen ruimte voor richtlijnconforme interpretatie, noch is er grond om op deze richtlijn te anticiperen.
De argumenten die verweerder heeft gehanteerd om tot een ongeloofwaardigheidsoordeel te komen, passen niet binnen de context van de integrale toetsing, maar veeleer binnen de toets van de positieve overtuigingskracht. Verzoeker stelt daarbij dat de overwegingen van verweerder, dat verklaringen van verzoeker opmerkelijk of onlogisch zijn of dat het niet valt in te zien dat bepaalde zaken zich wel of niet hebben voorgedaan, argumentatie bevatten die thuishoren in het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht.
Verzoeker verwijst naar het rapport ‘Beyond proof’ van de UNHCR van mei 2014 en stelt dat dit een goed beeld geeft van wat een integrale toetsing inhoudt. Verweerder heeft niet conform het gestelde in voornoemd rapport en conform module 7 van de Evidence Assessment uit het European Training Curriculum van het European Asylum Support Office (EASO) het relaas beoordeeld.
Verzoeker heeft zijn standpunt nader toegelicht door aan te voeren dat verweerder de relevante elementen van zijn relaas niet op juiste wijze heeft getoetst, door, met toepassing van de inmiddels verlaten toets van de positieve overtuigingskracht, nog altijd te toetsen of sprake is van een hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden.
Voor het standpunt van verzoeker dat de door verweerder getrokken conclusies, dat hij de verklaringen van verzoeker ongerijmd, bevreemdend, opmerkelijk of onlogisch acht, niet passen binnen de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, kan geen grond kan worden gevonden in WBV 2014/36 en WI 2014/10. Uit paragraaf 3.2.1 van WI 2014/10 volgt dat verweerder als hulpmiddel voor een objectieve, gestructureerde en transparante beoordeling van de geloofwaardigheid van de relevante elementen van het asielrelaas gebruik maakt van interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren. Bij de interne geloofwaardigheid gaat het om alles wat de vreemdeling zelf heeft aangedragen. Interne geloofwaardigheidsindicatoren zijn de mate waarin verklaringen gedetailleerd en specifiek zijn en de interne consistentie van het relaas. Op grond van de interne consistentie mag geen sprake zijn van tegenstrijdigheden, ongerijmdheden en inconsistenties in de informatie die de vreemdeling heeft aangedragen. Gelet daarop zijn de overwegingen van verweerder, dat sprake is van ongerijmde, bevreemdende, opmerkelijke of onlogische verklaringen, te scharen onder de interne consistentie van de verklaringen van verzoeker en leiden deze tot de conclusie dat verweerder het asielrelaas van verzoeker onaannemelijk acht.
Nu verzoeker voorts niet nader heeft geconcretiseerd waarom de door verweerder uitgevoerde beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas niet in lijn is met het UNHCR-rapport van mei 2014 of de module van EASO, slaagt de beroepsgrond niet.
Nu verzoeker voorts de overige argumenten van verweerder voor zijn standpunt dat hij het asielrelaas van verzoeker niet geloofwaardig acht, niet inhoudelijk heeft bestreden, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder de verklaringen van verzoeker over de gestelde gebeurtenissen in Rusland in redelijkheid niet ongeloofwaardigheid heeft kunnen achten.