ECLI:NL:RBDHA:2015:12388

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 15-12452
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van homoseksuele Oekraïner in verband met vervolging en discriminatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Oekraïense eiser die vreesde voor vervolging vanwege zijn homoseksuele geaardheid. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onvoldoende had gemotiveerd dat de eiser geen gegronde vrees had voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en geen reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank constateerde dat er in Oekraïne sprake is van zeer ernstig geweld en sterke maatschappelijke discriminatie van homoseksuelen, en dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de eiser bij terugkeer veilig zou zijn.

De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was vastgesteld dat bij de beoordeling van asielaanvragen van homoseksuelen moet worden gekeken naar de wijze waarop de vreemdeling bij terugkeer invulling aan zijn seksuele geaardheid zal geven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan deze verplichting en dat de verwijzing naar algemene landeninformatie niet voldeed aan de eisen van een deugdelijk onderzoek.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen van de rechtbank. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 980,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/12452
V-nr: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedag] 1992, van Oekraïense nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. M.R. van der Linde),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen en hem evenmin uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Bij uitspraak van 8 januari 2015 (AWB 14/17795) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 juli 2014 vernietigd.
Bij besluit van 10 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 opnieuw afgewezen, is ambtshalve besloten eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en wordt hem evenmin uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Op 25 juni 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig E.D. Batalowa als tolk in de Russische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank overweegt ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wijziging van de
Vw 2000 ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn in werking is getreden. Op grond van het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht – voor zover hier van belang – zoals neergelegd in artikel II, eerste lid is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechter is gesloten.
1.2
Nu het bestreden besluit dateert van voor 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw 2000 van toepassing. Nu de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 omvat de toetsing van de rechtbank al wel het in artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000 bedoelde volledige en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van – indien van toepassing – een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming.
2. Na de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, staat in rechte vast dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser over de door hem ondervonden problemen ongeloofwaardig is. In deze uitspraak is voorts, onder meer, als volgt overwogen:
“13. In het arrest van 7 november 2013 heeft het Hof antwoord gegeven op de prejudiciële vragen van de Afdeling van 18 april 2012. Op 18 december 2013 heeft de Afdeling naar aanleiding van de antwoorden van het Hof uitspraken gedaan (ECLI:NL:RVS:2013:2422, 2423 en 2444). In deze uitspraken is uitgewerkt op welke wijze verweerder moet onderzoeken en beoordelen of van gegronde vrees voor vervolging vanwege seksuele gerichtheid sprake is. Onderzocht dient te worden op welke wijze eiser bij terugkeer invulling aan zijn seksuele gerichtheid zal geven (of hij van plan is openlijk als homo te leven). Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van die verklaring moet worden betrokken de situatie voor homoseksuelen in het herkomstland, de te verwachten acceptatie van het gestelde handelen in het herkomstland en de verklaring over de wijze waarop eerder invulling aan de seksuele gerichtheid is gegeven. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of dit ertoe leidt dat eiser bij terugkeer naar Oekraïne een gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel dat hij het risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.”
De rechtbank heeft vervolgens in de uitspraak van 8 januari 2015 geconstateerd dat dit onderzoek en deze beoordeling ten onrechte niet hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft verweerder opdracht gegeven om te onderzoeken of eiser, gelet op zijn homoseksuele geaardheid, gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Nadat de uitspraak van 8 januari 2015 is gedaan, heeft verweerder eiser aanvullend gehoord, kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat om de asielaanvraag opnieuw af te wijzen en het bestreden besluit genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser ingebrachte landeninformatie geen wezenlijk ander beeld laat zien dan wat ambtshalve reeds bekend was. Homoseksualiteit is in Oekraïne niet strafbaar. De Oekraïense autoriteiten voeren geen maatregelen uit die jegens homoseksuelen discriminatoir zijn of als zodanig jegens hen uitpakken. Er is dus geen sprake van één van de situaties als genoemd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/22 om op grond van de seksuele geaardheid een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Nu niet is gebleken dat eiser in het verleden een zodanig ernstige repressie van een mensenrecht heeft ondervonden dat tot vluchtelingschap moet worden geconcludeerd, is niet aannemelijk dat hij bij terugkeer met een dusdanig ernstige repressie te maken krijgt.
4.1
Eiser voert allereerst aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij bij terugkeer niet zal worden blootgesteld aan zeer ernstig geweld.
4.2
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verweerder de conclusie die de rechtbank in meergenoemde uitspraak van 8 januari 2015 aan de door eiser ingebrachte landeninformatie met betrekking tot Oekraïne heeft verbonden onderschrijft. Dat wil zeggen dat sprake is van sterke maatschappelijke discriminatie van homoseksuelen en dat nog steeds sprake is van zeer ernstig geweld tegen homoseksuelen. Verweerder heeft ter zitting tevens gesteld dat hij uit de landeninformatie afleidt dat organisaties die opkomen voor de belangen van homoseksuelen enige ruimte hebben om te functioneren en dat niet iedere homoseksueel in Oekraïne het slachtoffer wordt van sterke discriminatie en zeer ernstig geweld. Aan deze ter zitting ingenomen stelling verbindt verweerder de conclusie dat eiser geen gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en evenmin bij terugkeer dusdanig gediscrimineerd zal worden dat hij zich niet kan handhaven.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser geen gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, terwijl niet in geschil is dat sprake is van zeer ernstig geweld en sterke maatschappelijke discriminatie van homoseksuelen in Oekraïne. Voorts blijkt de ter zitting gegeven motivering van dit standpunt niet uit het bestreden besluit. Verweerder heeft in het bestreden besluit een sterke koppeling gemaakt tussen eisers relaas over de door hem ondervonden problemen, dat ongeloofwaardig is bevonden, en de gegrondheid van de vrees voor vervolging of de realiteit van het risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, is dit niet in lijn met de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2422, 2423 en 2424). Voorts is de rechtbank van oordeel dat de verwijzing in het bestreden besluit naar internetpagina’s waar landeninformatie uit zou blijken en de stelling in het bestreden besluit dat uit de door eiser ingebrachte landeninformatie geen ander beeld blijkt dan ambtshalve bekend is, onvoldoende is om te spreken van een deugdelijk onderzoek.
4.4
Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft uitgelegd dat het bestreden besluit zo moet worden begrepen dat zelfs als eiser zich bij terugkeer openlijk zal uiten als homoseksueel, hij geen gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ook dit is niet in lijn met hetgeen is overwogen in de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2013. De Afdeling heeft verweerder in die uitspraken immers voorgeschreven dat hij in zaken als onderhavige onderzoek moet doen naar de wijze waarop de vreemdeling bij terugkeer invulling aan zijn seksuele geaardheid zal geven. Gelet op al het voorgaande slaagt de beroepsgrond.
5.1
Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om conform zijn eigen beleid, neergelegd in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals gewijzigd bij WBV 2014/22, te toetsen of sprake is van discriminatie.
5.2
Verweerder heeft ter zitting erkend dat deze beoordeling niet is verricht. Voorts heeft verweerder ter zitting gesteld dat uit de landeninformatie weliswaar blijkt van discriminatie van homoseksuelen, maar dat deze discriminatie niet dusdanig is dat eiser zich niet zal kunnen handhaven.
5.3
De rechtbank constateert dat in het bestreden besluit niet is beslist op deze grond, die ook al in de zienswijze was aangevoerd. De enkele stelling ter zitting dat de discriminatie van homoseksuelen in Oekraïne niet dusdanig is dat eiser zich bij terugkeer niet kan handhaven, is ontoereikend. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat van verweerder kan worden verwacht dat hij niet volstaat met een algemene verwijzing naar landeninformatie, maar dat hij op zijn minst duidt welke bron zijn stelling staaft. Ook deze beroepsgrond treft doel.
6.1
Eiser heeft voorts aangevoerd dat de overweging in het voornemen ten aanzien van de mogelijkheden om de bescherming in te roepen van de Oekraïense autoriteiten niet in lijn is met de uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2015. In deze uitspraak is immers overwogen dat de Oekraïense autoriteiten nauwelijks optreden tegen discriminatie op grond van homoseksuele geaardheid.
6.2
Verweerder heeft zich in het voornemen, dat in het bestreden besluit is overgenomen en als ingelast dient te worden beschouwd, op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat het voor eiser niet mogelijk is om bescherming in te roepen van de Oekraïense (hogere) autoriteiten, omdat niet is gebleken dat de Oekraïense autoriteiten maatregelen uitvoeren jegens homoseksuelen die discriminatoir zijn of als zodanig uitpakken. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij niet toekomt aan de beoordeling van de vraag of de Oekraïense autoriteiten bij voorkomende problemen bescherming bieden, omdat eiser geen gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
6.3
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
24 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2087), dat nadat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, het aan verweerder is om aan de hand van informatie over de algemene situatie in het betreffende land te onderzoeken of aldaar in het algemeen bescherming wordt geboden tegen deze dreiging. Wanneer uit die informatie blijkt dat bescherming in zijn algemeenheid wordt geboden, is het vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat in zijn individuele geval door de autoriteiten geen bescherming wordt geboden.
6.4
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In het kader van de nadere besluitvorming door verweerder wordt overwogen dat verweerder met de stelling dat niet is gebleken dat de Oekraïense autoriteiten maatregelen uitvoeren jegens homoseksuelen die discriminatoir zijn of als zodanig uitpakken zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de Oekraïense autoriteiten in het algemeen bescherming bieden tegen problemen die homoseksuelen in Oekraïne ondervinden, zoals zeer ernstig geweld en sterke maatschappelijke discriminatie. Ook op dit punt is het beroep gegrond.
7. De rechtbank verklaart het beroep, gelet op al het voorgaande, gegrond. De beroepsgrond dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat niet is gebleken dat de gehoorambtenaar die het aanvullend gehoor heeft afgenomen de cursus ‘Interviewing Vulnerable Persons’ heeft gevolgd, behoeft geen bespreking meer. Het bestreden besluit is in strijd genomen met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. In het nieuw te nemen besluit zal verweerder onderzoek moeten doen conform meergenoemde uitspraken van de Afdeling van
18 december 2013. De rechtbank overweegt daarbij dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat hij, gelet op eisers verklaring, ervan uitgaat dat eiser bij terugkeer openlijk invulling aan zijn seksuele geaardheid zal geven. In het kader van het door verweerder te verrichten onderzoek acht de rechtbank voorts van belang dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat sprake is van zeer ernstig geweld tegen en sterke maatschappelijke discriminatie van homoseksuelen in Oekraïne. Voorts dient verweerder bij het onderzoek (actuele) landeninformatie kenbaar te betrekken. Ook zal verweerder conform zijn beleid moeten beoordelen of sprake is van discriminatie van homoseksuelen.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,- (zegge: negenhonderdtachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. van Duren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 oktober 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvD
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.