ECLI:NL:RBDHA:2015:12382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 15/17472
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod van vreemdeling in strijd met bestuursrechtelijke motivering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiseres, een vreemdeling, had op 9 september 2015 asiel aangevraagd, maar haar aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als kennelijk ongegrond afgewezen. De rechtbank oordeelde dat deze afwijzing niet kon standhouden, omdat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat eiseres niet eerder dan op 9 september 2015 haar aanvraag had ingediend. De rechtbank concludeerde dat de subjectieve vrees voor vervolging van eiseres pas op 8 september 2015 was ontstaan, en dat zij de volgende dag asiel had aangevraagd. Dit betekende dat zij zich zo snel mogelijk had gemeld na het ontstaan van haar vrees.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het opgelegde inreisverbod van tien jaar ook niet kon worden gehandhaafd. De rechtbank volgde de staatssecretaris niet in zijn standpunt dat de veroordeling van eiseres voor een opiumdelict voldoende was om een inreisverbod op te leggen. De rechtbank benadrukte dat de persoonlijke omstandigheden van eiseres, waaronder het feit dat zij een relatief lichte straf had gekregen en nooit eerder was veroordeeld, relevant waren voor de beoordeling van de vraag of zij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de persoonlijke omstandigheden van eiseres geen aanleiding vormden om van het inreisverbod af te zien of de duur ervan te verkorten.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/17472
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 oktober 2015 in de zaak tussen
[naam]
geboren op [geboortedatum], van [nationaliteit] nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. T.J.J.M. Wijngaard, advocaat te Haarlem),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als kennelijk ongegrond afgewezen en ambtshalve besloten eiseres geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Het besluit geldt tevens als een terugkeerbesluit. Voorts is er een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
5. Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling Nederland onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd, en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met grensbewaking of toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst.
7. Eiseres voert aan dat verweerder haar asielaanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen omdat zij niet direct bij binnenkomst in Nederland asiel heeft aangevraagd.
7.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de asielaanvraag van eiseres kennelijk ongegrond is omdat eiseres onrechtmatig Nederland is binnengekomen en pas op [datum] september 2015, toen zij op het punt stond teruggezonden te worden naar [land], asiel heeft aangevraagd.
7.2 De rechtbank stelt vast dat verweerder een asielaanvraag kan afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, Vw, als sprake is van
a. een onrechtmatige binnenkomst en b. de omstandigheid dat de vreemdeling zich zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk heeft gemeld bij een ambtenaar belast met grensbewaking of toezicht op vreemdelingen en kenbaar heeft gemaakt dat hij een asielverzoek wil indienen. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het standpunt van verweerder dat in dit geval aan het vereiste hiervoor aangeduid met a. is voldaan. Resteert de vraag of verweerder aan eiseres kon tegenwerpen dat zij niet eerder dan op [datum] september 2015 de asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, onder verwijzing naar de volgende verklaringen van eiseres tijdens de gehoren.
[verklaringen]
7.3 Uit de voornoemde verklaringen is af te leiden dat voor eiseres de concrete, subjectieve vrees voor vervolging pas is ontstaan door de dreigtelefoontjes die zij op [datum] september 2015 in Nederland heeft gehad. Zoals zij heeft verklaard, is deze vrees achteraf bezien versterkt door de uitlatingen van [persoon]. Verweerder is er ten onrechte vanuit gegaan dat die uitlatingen, gedaan vóór het vertrek van eiseres naar Nederland, al reden hadden moeten vormen voor eiseres om, direct na haar aankomst in Nederland op [datum] augustus 2015, zich te melden met de wens om asiel aan te vragen. Uit het voorgaande volgt dat, nu eiseres op [datum] september 2015 en daarmee zo snel mogelijk na het ontstaan van haar subjectieve vrees voor vervolging, het asielverzoek heeft ingediend, verweerder ten onrechte dat verzoek op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, Vw als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De beroepsgrond treft doel.
8. Eiseres voert daarnaast aan dat verweerder, gelet op haar persoonlijke omstandigheden, van het opleggen van het inreisverbod had dienen af te zien dan wel de duur daarvan had dienen te verkorten. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom de door eiseres aangevoerde omstandigheden daartoe onvoldoende zijn. Eiseres heeft er immers op gewezen dat zij voor het gepleegde delict een milde straf heeft gekregen, waarbij de strafrechter rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder het is gepleegd. Verder heeft ze erop gewezen dat zij vanaf het begin open kaart heeft gespeeld en zich meerdere malen heeft uitgelaten over de spijt die zij heeft van haar misstap en dat zij zich onder de druk van de omstandigheden niet heeft gerealiseerd welke gevolgen het gepleegde delict voor haar zou hebben. Van een recidivegevaar is in haar geval geen sprake. Het opgelegde inreisverbod is buitenproportioneel.
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015 in de zaak Z. Zh en I.O. tegen Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie (C-554/13) stelt eiseres zich voorts op het standpunt dat het enkele feit van een veroordeling voor een opiumdelict onvoldoende is om te concluderen dat eiseres een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging van de openbare orde vormt.
8.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom de door eiseres in de zienswijze naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden en de stelling dat de duur van tien jaar disproportioneel lang is, voor hem geen aanleiding vormen om van het opleggen van het inreisverbod af te zien dan wel de duur daarvan te verkorten. In dat besluit is immers uitsluitend vermeld dat “de persoonlijke omstandigheden van betrokkene (...) onvoldoende aanleiding [vormen] om hierin een andere weging te maken.” Daarbij wordt ook verwezen naar het voornemen, maar ten tijde van het uitbrengen daarvan was eiseres nog niet in de gelegenheid gesteld omstandigheden als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, Vw naar voren te brengen. Verweerder was gehouden te motiveren welke betekenis aan de aangevoerde omstandigheden toekomt bij de beoordeling van de vraag of van het uitvaardigen moest worden afgezien, dan wel bij het bepalen van de duur van het inreisverbod (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state van 23 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2386). Nu dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit op dit onderdeel gebrekkig gemotiveerd. Ook deze beroepsgrond treft doel.
8.2 Ter zitting is namens verweerder erkend dat de uitvaardiging van het inreisverbod met een duur van 10 jaar onvoldoende is gemotiveerd en is de rechtbank verzocht om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Verweerder heeft in dat verband ter zitting betoogd dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om tot een ander besluit te komen. Hoe de strafrechter de strafmaat heeft vastgesteld, is volgens verweerder niet relevant voor het opleggen van het inreisverbod. De overige aanvoerde omstandigheden zijn onvoldoende zwaarwegend. Voorts heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij [persoonlijke omstandigheden] Het door eiseres aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015 is volgens verweerder niet relevant voor deze zaak, omdat het betrekking heeft op het verkorten van de vertrektermijn wegens de openbare orde en niet op het opleggen van een inreisverbod. Overigens is verweerder van mening dat in geval van eiseres sprake is van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging van de openbare orde. Het delict is recentelijk gepleegd en is ernstig van aard. Dit blijkt ook uit het feit dat de bewaring van eiseres niet door de rechtbank is opgeheven, aldus verweerder.
8.3 De rechtbank acht de gegeven aanvullende motivering van verweerder ter zitting niet afdoende om te oordelen dat daarmee het motiveringsgebrek in het bestreden besluit is hersteld. Er is daarom geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Verweerder kan niet worden gevolgd in het standpunt dat een inreisverbod van tien jaar gerechtvaardigd is omdat [persoonlijke omstandigheden]. De vrije keuze van eiseres om [persoonlijke omstandigheden]. In het kader van het inreisverbod is het dan aan verweerder om te beoordelen of de uitvaardiging daarvan, dan wel de keuze voor een inreisverbod met een duur van tien jaar, al of niet disproportioneel is met het oog op [persoonlijke omstandigheden]. Eiseres heeft in dit verband ook gewezen op hetgeen bepaald is in artikel 6.5b, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 met betrekking tot de vereisten voor opheffing van een inreisverbod.
8.4 De rechtbank volgt verweerder evenmin in zijn standpunt dat het door eiseres aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015 niet relevant is voor het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Het arrest ziet weliswaar op de uitleg van het begrip “gevaar voor de openbare orde” in de zin van artikel 7, vierde lid, van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), maar het in rechtsoverweging 50 van het arrest genoemde basisprincipe, dat verweerder per geval dient na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen, geldt naar het oordeel van de rechtbank ook bij het opleggen van een inreisverbod als het voorliggende. Immers, indien dit basisprincipe toegepast moet worden in een geval waarin wordt vereist dat sprake is van een “gevaar voor de openbare orde”, gaat dit evenzeer op voor een geval waarin (overeenkomstig artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn) wordt vereist dat sprake is van een “ernstige bedreiging voor de openbare orde”, aangezien dit een zwaarder criterium is. Bovendien bepaalt artikel 11, tweede lid, voornoemd dat de duur van het inreisverbod “volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval” wordt bepaald. In navolging van het Hof van Justitie (zie rechtsoverwe-ging 54) is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat een vreemdeling is veroordeeld voor een opiumdelict, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, onvoldoende is voor de uitvaardiging van een inreisverbod met een duur van tien jaar. In dit verband zijn de persoonlijke gedragingen van eiseres, die voor de strafrechter kennelijk aanleiding hebben gevormd een relatief lichte straf op te leggen, zonder meer relevant, omdat de toegepaste strafmaat, evenals het feit dat eiseres nimmer eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld, direct verband houden met de vraag of eiseres daadwerkelijk en actueel een “ernstige bedreiging voor de openbare orde” vormt.
8.5 De omstandigheid dat de aan eiseres opgelegde vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, Vw door de rechtbank niet onrechtmatig is bevonden, is
- anders dan verweerder meent - niet relevant, nu voor de oplegging daarvan niet is vereist dat de vreemdeling een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
9. Gelet op het hetgeen onder rechtsoverwegingen 7.3 en 8.1 en volgende is overwogen, luidt de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen reden de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De rechtbank ziet gelet op de aard van het gebrek evenmin aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiseres met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Vosse-Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.