ECLI:NL:RBDHA:2015:12370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 15/17291
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van een Nigeriaanse vreemdeling op Schiphol zonder geldige titel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2015 uitspraak gedaan over de onrechtmatige vrijheidsontneming van een Nigeriaanse vreemdeling, eiser, die op 10 september 2015 tussen 10:36 uur en 15:48 uur op aanwijzing van de Koninklijke Marechaussee (KMar) in verschillende ruimtes op Schiphol verbleef. De rechtbank oordeelde dat de beperking van de bewegingsvrijheid van eiser door de overheid onredelijk lang heeft geduurd en dat er geen rechtstitel was voor deze vrijheidsontneming, waardoor deze onrechtmatig was. Eiser had op 10 september 2015 zijn asielaanvraag ingediend, maar de KMar had hem eerder die dag al in detentie gehouden zonder de juiste procedure te volgen. De rechtbank concludeerde dat de vrijheidsontneming in strijd was met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft de vrijheidsontnemende maatregel die aan eiser was opgelegd, eveneens onrechtmatig geacht, omdat deze voortvloeide uit de eerdere onrechtmatige vrijheidsontneming. Eiser heeft recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, die is vastgesteld op € 2.160,- voor 27 nachten. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 980,- zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/17291
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol (JCS),
eiser,
(gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. A.M. de Wit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft bij besluit van 10 september 2015 eiser meegedeeld dat op grond artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland is uitgesteld voor ten hoogste vier weken. Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het besluit tot uitstel van een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland beroep ingesteld.
Eiser heeft tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verweerder heeft het besluit tot uitstel van de weigering van toegang tot Nederland gebaseerd op de grond dat eiser niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel in het bezit van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt. Daarnaast beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
Verweerder heeft het besluit tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel gebaseerd op de grond dat de toegangsweigering tot Nederland is uitgesteld op grond van artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 3, vierde lid, Vw.
Eiser voert aan dat gebleken is dat voorafgaand aan de indiening van zijn asielaanvraag, op 10 september 2015 omstreeks 15:48 uur, sprake is geweest van een situatie waarin aan zijn feitelijke toegangsweigering en het feitelijk onderworpen zijn aan een vrijheidsontnemende maatregel op de luchthaven Schiphol een wettelijke grondslag - en een op die wettelijke grondslag gebaseerd besluit - heeft ontbroken. De bestreden besluiten zijn pas tot stand gekomen nadat eiser zijn asielaanvraag had ingediend en kunnen de periode waarin eiser onrechtmatig is geweigerd en van zijn vrijheid is beroofd niet ondervangen.
Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat verweerder voorafgaand aan het besluit tot uitstel van de toegangsweigering een besluit tot toegangsweigering had moeten nemen, dat hij nadien had moeten opschorten omdat hij de asielaanvraag van eiser in de grensprocedure behandelt.
Eiser betoogt dat, gelet op het voorgaande, de bestreden besluiten onrechtmatig zijn opgelegd en onrechtmatig hebben voortgeduurd.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 10 september 2015 de tijd tussen 10:36 uur en 15:48 uur is gebruikt om onderzoek te verrichten naar de vraag of aan eiser, gelet op de voorwaarden zoals gesteld in artikel 5 gelezen in samenhang met artikel 13, eerste lid Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna: SGC) voor toegangsweigering, hem de toegang tot Nederland kon worden verleend. Nadat verweerder had vastgesteld dat er gronden waren om eiser de toegang te weigeren, heeft verweerder, vanwege de asielaanvraag van eiser en de toe te passen grensprocedure, het besluit genomen tot uitstel van de toegangsweigering, en vervolgens het besluit tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel. Verweerder dient enige tijd gegund te worden om dit onderzoek te verrichten. Eiser heeft gedurende die periode van onderzoek niet verbleven in een ruimte die was beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek, zodat volgens verweerder geen sprake is geweest van (onrechtmatige) vrijheidsontneming.
3.2
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van overgave van 10 september 2015 blijkt dat eiser op 9 september 2015 om 18:45 uur is aangehouden wegens verdenking van het gebruik van een vals bevonden Zuid-Afrikaans paspoort. Uit het proces van bevindingen van 10 september 2015 blijkt dat eiser op diezelfde dag om 19:40 uur zijn asielwens heeft geuit. Voorts is eiser, zo blijkt uit het proces-verbaal van overgave van 10 september 2015, om 10:35 uur uit strafrechtelijke detentie vrijgelaten en om 10:36 uur namens het Hoofd Doorlaatpost overgedragen aan het personeel van de afdeling Asiel en Artikel 4 van de Koninklijke Marechausse (KMar).
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 10 september 2015 blijkt dat eiser omstreeks 11:50 uur door personeel van de KMar, district Schiphol, aan de Afdeling Claims Identificatie en Artikel 4 (CI&A4) van de KMar is overgedragen, dat hij om omstreeks 13:20 uur aan de kleding of lichaam is onderzocht en dat zijn bagage is onderzocht en dat om 14:30 uur er contact is geweest met het Hoofd Doorlaatpost.
Voorts staat tussen partijen vast dat eiser vervolgens omstreeks 15:48 uur zijn asielaanvraag heeft ingediend, waarna door een ambtenaar van de KMar het besluit tot het uitstellen van de toegangsweigering aan eiser is uitgereikt, alsmede het besluit waarbij aan eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw is opgelegd.
3.3
Er is geen rechtsregel die verweerder ertoe verplicht, zoals eiser betoogt, voorafgaand aan een besluit tot het uitstellen van de toegangsweigering een besluit tot toegangsweigering te nemen. Integendeel, artikel 3, vierde lid, Vw biedt grondslag voor een besluit tot uitstel van de toegangsweigering, hetgeen reeds impliceert dat voorafgaand aan dat besluit nog geen besluit tot toegangsweigering heeft plaatsgevonden. Het enkele feit dat in dit geval aan eiser voorafgaand het besluit tot uitstel van de toegangsweigering de toegang tot Nederland feitelijk is belet, maakt niet dat daardoor het besluit tot uitstel van de toegangsweigering onrechtmatig moet worden geacht. Vaststaat immers dat aan eiser nimmer de toegang tot Nederland is verleend en voorts is gesteld noch gebleken dat eiser aan de voorwaarden voor toegang tot Nederland voldeed.
3.4
De beroepsgrond, voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering, slaagt niet.
3.5
Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij op 10 september 2015 tussen 10:36 uur en 15:48 uur op aanwijzing van de ambtenaren van de KMar in verschillende ruimtes van de KMar op Schiphol heeft verbleven. Verweerder heeft ter zitting onbestreden gesteld dat die ruimtes niet waren beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. Op grond van het onder 3.2 opgenomen feitenoverzicht kan er echter van worden uitgegaan dat eiser deze ruimtes niet mocht verlaten zonder toestemming van de ambtenaren van de KMar, om te voorkomen dat hij zich op onrechtmatige wijze toegang zou verschaffen tot het grondgebied van Nederland. Tegelijk was het voor eiser feitelijk onmogelijk om terug te keren naar zijn land van herkomst. Daarmee is in elk geval feitelijk sprake geweest van een beperking van de bewegingsvrijheid van eiser.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 22 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2424) overwogen dat de feitelijke beperking van de bewegingsvrijheid die de situatie, zoals die zich in die zaak voordeed, met zich brengt, niet het gevolg was van een actief daarop gericht ingrijpen van overheidswege en daarom niet kon worden aangemerkt als vrijheidsontneming. Zoals de Afdeling in die uitspraak ook heeft overwogen, is dat eerst anders indien, bijvoorbeeld, die beperking van de bewegingsvrijheid door toedoen van de overheid onredelijk lang voortduurt. Anders dan de situatie die aan de orde was in voornoemde uitspraak van de Afdeling, is daarvan in onderhavige situatie sprake. De beperking van de bewegingsvrijheid van eiser moet daarom in dit geval worden aangemerkt als vrijheidsontneming als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Redengevend daarvoor is dat verweerder niet heeft kunnen toelichten op grond van welke bijzondere feiten en omstandigheden na de overdracht van eiser uur uit strafrechtelijke detentie op 10 september 2015 om 10:36 uur, het vervolgens tot 15:48 uur die dag heeft geduurd alvorens de KMar het besluit tot uitgestelde toegangsweigering en het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel aan eiser heeft uitgereikt. De enkele stelling van verweerder dat deze tijd benodigd was om onderzoek te verrichten naar de vraag of aan eiser de toegang kon worden verleend tot het grondgebied van Nederland, is daartoe onvoldoende.
Op 9 september 2010 was immers reeds gebleken dat eiser met een vervalst paspoort had getracht Nederland binnen te reizen en dat hij vervolgens zijn asielwens kenbaar had gemaakt. Vervolgens blijkt niet waar eiser heeft verbleven en welke handelingen verweerder heeft verricht, gedurende de tijd dat eiser blijkens het proces-verbaal van overgave van 10 september 2015 om 10:36 uur werd overgedragen aan de afdeling CI&A4 van de KMar en hij blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 10 september 2015 daar omstreeks 11:50 uur is overgenomen.
Zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 10 september 2015 dat om 13:20 uur bij eiser onderzoek heeft plaatsgevonden aan zijn kleding of lichaam en zijn bagage. Blijkens het proces-verbaal werd dat onderzoek, gericht op het aantreffen van reis- of identiteitspapieren of overige documenten of bescheiden, verricht met het oog op de beoordeling van zijn verzoek tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en met het oog op veiligheid, en dus niet met het oog op de toegangsweigering van eiser.
Daarbij komt dat in voornoemd proces-verbaal van bevindingen de verbalisant het volgende heeft opgenomen:
Vandaag op 10-09-2015 te 14:30 uur is er contact geweest met de hoofd doorlaatpost van dienst. Wij wilde weten waarom de derdelander niet is geweigerd. De hoofd doorlaatpost gaf aan dat dit niet is gebeurd, omdat hij van mening is dat het niet nodig was.
Hieruit moet worden geconcludeerd dat kennelijk tot dat moment nog geen sprake was van onderzoek naar de vraag of aan eiser de toegang kon worden verleend, nu kennelijk eerst om 14:30 uur werd geconstateerd dat aan eiser nog geen besluit tot (uitgestelde) toegangsweigering was uitgereikt, doordat het Hoofd Doorlaatpost in de veronderstelling verkeerde dat dit niet nodig was.
3.6
Nu de beperking van de bewegingsvrijheid van eiser op 10 september 2015 tussen 10:36 uur en 15:48 uur moet worden aangemerkt als vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 EVRM, heeft eiser terecht naar voren gebracht dat een rechtstitel voor deze vrijheidsontneming ontbreekt, zodat deze vrijheidsontneming onrechtmatig is. De rechtbank is daarom van oordeel dat de nadien aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw, waaraan weliswaar, gelet op het besluit van 10 september 2015, een rechtstitel ten grondslag ligt, eveneens onrechtmatig moet worden geacht. Die vrijheidsontnemende maatregel vloeit immers rechtstreeks voort uit de daaraan voorafgaande onrechtmatige vrijheidsontneming van eiser. Verweerder heeft uitsluitend tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel kunnen overgaan doordat eiser zich op dat moment op onrechtmatige wijze in de macht van de KMar bevond.
3.7
De beroepsgrond, voor zover gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel, slaagt.
4. Het beroep, gericht tegen het besluit tot uitgestelde toegangsweigering, is ongegrond.
5. Het beroep, gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel, is gegrond. De rechtbank zal de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevelen met ingang van heden.
6. De vrijheidsontneming van eiser is vanaf 10 september 2015 onrechtmatig. De rechtbank zal aan eiser daarom met toepassing van artikel 106 Vw een schadevergoeding toekennen. Voor het verblijf van de vreemdeling in het JCS wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van de vreemdeling daarom op € 2.160,- (27 nachten). De griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, betaalt op grond van artikel 93 Wetboek van Strafvordering het bedrag van de schadevergoeding uit.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, gericht tegen het besluit tot uitgestelde toegangsweigering, ongegrond;
- verklaart het beroep, gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel, gegrond en beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van heden;
- draagt verweerder op € 2.160,- als schadevergoeding aan eiser te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2015.
griffier rechter
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van deze uitspraak voor het bedrag van de schadevergoeding en draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 2.160,- uit te betalen.
Gedaan op 7 oktober 2015, door mr. J. van der Kluit, rechter.
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).