ECLI:NL:RBDHA:2015:12326

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
awb 15/6608
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de Procedurerichtlijn inzake mondelinge asielaanvragen en onrechtmatige bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verzoek ingediend tot heroverweging en schadevergoeding wegens onrechtmatige bewaring, die volgens hem had plaatsgevonden van 25 mei 2011 tot 10 augustus 2011. De rechtbank oordeelde dat de mondelinge asielaanvraag van de eiser als een verzoek om asiel moest worden beschouwd, en dat de beslistermijn van zes weken, zoals vastgelegd in artikel 59, vierde lid van de Vreemdelingenwet 2000, niet was nageleefd. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie, waaronder het arrest Willy Kempter, en concludeerde dat de derde voorwaarde voor herroeping van een bestuursorgaan niet was voldaan, omdat de datum van de feitelijke asielaanvraag niet ter discussie stond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding af, onder verwijzing naar de exclusieve rechtsgang van artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/6608
[V-nr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 5 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op 1 december 1970, van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. P.B. Weenink),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. H. Çöplü)

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot heroverweging en vergoeding van geleden schade ingediend op 4 november 2011 afgewezen en toekenning van een dwangsom geweigerd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 januari 2014 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2014 (geregistreerd onder procedurenummer AWB 14/4485) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard en het bestreden besluit I vernietigd voor zover dit betrekking heeft op eisers verzoek tot heroverweging en toekenning van schade.
Bij besluit van 3 maart 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Op 30 maart 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft op 21 augustus 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Aan eiser is op 22 september 2010 de maatregel van bewaring opgelegd. Bij uitspraken van deze rechtbank (bewaringsrechter) van 11 oktober 2010, 7 februari 2011 (AWB 11/1798) en 10 maart 2011 (AWB 11/6581) is over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring beslist en is het beroep tegen die maatregel ongegrond verklaard.
1.2
Op 12 april 2011 heeft eiser mondeling de wens geuit om hem een asielstatus te verlenen. Op 14 april 2011 heeft eiser een asielaanvraag ingediend.
1.3
Bij uitspraken van de bewaringsrechter van 10 juni 2011 (AWB 11/18147),
1 juli 2011 (AWB 11/20213) en van 2 augustus 2011 (AWB 11/23385) zijn de achtereenvolgende beroepen tegen de voortduring van de bewaring ongegrond verklaard en de daarbij gedane verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
1.4
Op 10 augustus 2011 is de bewaring geëindigd door opheffing ervan.
1.5
Op 4 november 2011 heeft eiser – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7118 en BT7120) – de rechtbank verzocht om herziening van voornoemde onherroepelijk geworden uitspraken van de bewaringsrechter van 10 juni 2010 en 1 juli 2011. In bedoelde uitspraak van de Afdeling is bepaald dat een door een vreemdeling geuite wens om hem internationale bescherming te verlenen dient te worden opgevat als een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Dat brengt met zich mee dat de beslistermijn van zes weken als bedoeld in artikel 59, vierde lid Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is aangevangen op 12 april 2011 en is verstreken op 25 mei 2011. Eiser heeft dan ook in de periode van 25 mei 2011 tot en met 10 augustus 2011 ten onrechte in bewaring gezeten en vraagt daarom schadevergoeding.
1.6
Bij uitspraak van deze rechtbank (zittingsplaats Den Haag) van 11 januari 2012 (AWB 11/41055) is het verzoek om herziening als bedoeld in artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de uitspraak van 1 juli 2011 afgewezen. Volgens de rechtbank bestaat geen bevoegdheid om een uitspraak van de rechtbank te herzien wegens strijd met latere rechtspraak. Evenmin geldt een communautaire herzieningsverplichting in het geval de uitspraak van de rechtbank in strijd is met een later arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap. Bij uitspraak van deze rechtbank van 29 februari 2012 (AWB 11/41055) is het hiertegen ingestelde verzet ongegrond verklaard.
1.7.
Bij het primaire besluit heeft verweerder vervolgens het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.8.
Bij het bestreden besluit I is het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de hiervoor onder 1.6 aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag.
1.9.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 19 december 2014 (AWB 14/4485) is het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard, omdat verweerder geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen met betrekking tot het beroep van eiser op het arrest Kühne & Heitz (Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van
13 januari 2004, zaaknr. C-453/00). In dat arrest heeft het HvJ EU vier voorwaarden gesteld waaraan moet zijn voldaan wil een bestuursorgaan verplicht zijn een definitief geworden besluit te herzien. In casu is van belang de derde door het HvJ EU geformuleerde voorwaarde. Deze houdt in dat de uitspraak, gelet op een latere uitspraak van het HvJ EU, berust op een onjuiste uitleg van het gemeenschapsrecht en is gegeven zonder dat het
HvJ EU is verzocht om een prejudiciële beslissing.
2. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard, onder meer omdat volgens verweerder niet aan de derde voorwaarde, zoals genoemd in voornoemd arrest, is voldaan. Er is immers geen sprake van latere uitspraak van het HvJ EU, maar van de Afdeling. Voorts komt de beslistermijn van zes weken uit het nationale recht (zie hierboven bij rechtsoverweging 1.5) en berust deze niet op gemeenschapsrecht. De richtlijnen geven geen termijn voor de bewaring van asielzoekers. Verweerder verwijst naar het arrest Willy Kempter (HvJ EU 12 februari 2008, zaaknr. C-2/06). Het Hof heeft hierin geoordeeld dat uit het arrest Kühne & Heitz niet kan worden afgeleid dat de daarin geformuleerde derde voorwaarde slechts is vervuld wanneer de partijen het betrokken punt van gemeenschapsrecht voor de nationale rechter hebben aangevoerd. Aan deze voorwaarde wordt eveneens voldaan wanneer dit punt van gemeenschapsrecht, waarvan de uitlegging in het licht van een later arrest van het Hof onjuist is gebleken, door de nationaalrechtelijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep werd onderzocht, dan wel door haar ambtshalve had kunnen worden opgeworpen. In de gronden tegen de bewaring stond de datum van de feitelijke asielaanvraag (14 april 2011) als relevante datum niet ter discussie. Nu de datum van indiening van het asielverzoek niet is aangevoerd en evenmin door de rechtbank is onderzocht of ambtshalve kon worden opgeworpen, volgt uit het arrest Willy Kempter dat niet aan de derde voorwaarde van Kühne & Heitz is voldaan, aldus verweerder.
3.1
Eiser heeft zich allereerst ter zitting op het standpunt gesteld dat hij op het verkeerde been is gezet, omdat hij, indien de uitgebreide motivering zoals gegeven in het verweerschrift van 21 augustus 2015 zou zijn opgenomen in de beslissing op bezwaar, mogelijk geen beroep zou hebben ingesteld. Voor zover eiser daarmee heeft gesteld dat het bestreden besluit II ondeugdelijk is gemotiveerd, volgt de rechtbank dit niet. Verweerder heeft immers op genoegzame wijze uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank, zoals opgenomen in eerder genoemde uitspraak van 19 december 2014. Hij heeft aandacht besteed aan het arrest Kühne & Heitz. Verweerder heeft in het verweerschrift van 21 augustus 2015 een nadere toelichting gegeven op het bestreden besluit. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank geen nieuw standpunt ingenomen.
3.2
Eiser heeft verder aangevoerd dat op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de voortzetting van de bewaring niet langer dan zes weken mocht duren. Er had uiterlijk op 24 mei 2011 op de aanvraag moeten worden beslist. Verweerder heeft echter pas op 26 mei 2011 een besluit genomen. De bewaring had op 24 mei 2011 moeten worden opgeheven. Verweerder heeft het arrest Willy Kempter selectief en onjuist geïnterpreteerd. Volgens eiser is wel voldaan aan de derde voorwaarde uit het arrest Kühne & Heitz.
4.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de derde voorwaarde van het arrest Kühne & Heitz. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat niet gesproken kan worden van posterieure rechtspraak door Europese rechterlijke instellingen. Uit de bewoordingen van het dictum van het arrest Kühne & Heitz volgt dat het HvJ EU het over zichzelf heeft. Hierin staat immers, voor zover van belang:
“voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat het Hof overeenkomstig artikel 234, derde alinea, EG is verzocht om een prejudiciële beslissing”.
De Afdeling is geen Europese rechterlijke instelling, zoals het HvJ EU, het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen of het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg, zodat de beroepsgrond om deze reden al niet kan slagen. Bovendien, indien eiser zou kunnen worden gevolgd in zijn stelling dat de Afdeling is opgetreden als gemeenschapsrechter, wat daarvan verder ook zij, zegt de Afdeling niets over terugwerkende kracht, hetgeen wel in de rede zou liggen als de Afdeling zou hebben bedoeld dat zijn uitspraak gevolgen heeft voor het verleden.
4.2
Verder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van onjuiste uitlegging van gemeenschapsrecht door de bewaringsrechter. Hiertoe verwijst verweerder op goede gronden naar het arrest Willy Kempter, rechtsoverwegingen 44, 45 en 46. Hierin staat, samengevat, dat partijen het punt van gemeenschapsrecht moeten aanvoeren of dat de bewaringsrechter dit zelf ambtshalve in het geding moet hebben gebracht. In de zaak van eiser is dit in het geheel niet aan de orde geweest, omdat de datum van de asielaanvraag een feitelijk gegeven was dat niet ter discussie stond. Verweerder heeft bovendien met recht gewezen op het feit dat beslistermijnen in asielzaken een nationale aangelegenheid zijn. De zes-weken-termijn wordt niet voorgeschreven door het Europese recht, maar komt uit het nationale recht (artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000). De beroepsgrond faalt.
4.3
Tot slot overweegt de rechtbank dat ook de exclusieve regeling van artikel 106 van de Vw 2000 maakt dat er geen plaats is voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit naast deze regeling. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7424, waarin zij heeft overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. De omstandigheid dat de onderhavige aanvraag door eiser is ingestoken als een herzieningsverzoek, maakt dit niet anders, omdat het naar zijn aard een verzoek is om een schadevergoeding.
5. Het beroep is ongegrond.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Koning, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: SK
Coll.: MK
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.