ECLI:NL:RBDHA:2015:1181

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14/25616
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van bezwaar van andere lidstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1981 en van Pakistaanse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een kort verblijf visum, maar deze aanvraag werd afgewezen op 30 mei 2014. De afwijzing was gebaseerd op het bezwaar van Hongarije, dat de eiser als een bedreiging voor de openbare orde beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de minister het visum terecht had geweigerd op grond van artikel 32 van de Visumcode, omdat de eiser op de hoogte was gesteld van de redenen voor de afwijzing en de rechten van verdediging niet waren geschonden. De rechtbank verwierp het standpunt van de eiser dat de minister verplicht was om de reden van het bezwaar van Hongarije te achterhalen en aan de eiser mee te delen. De rechtbank stelde vast dat de Visumcode geen dergelijke verplichting oplegt aan de Nederlandse autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het visum niet onrechtmatig was en dat het beroep van de eiser ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/25616

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. J. van der Wielen),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een visum kort verblijf bij [referent] (referent) afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 10 december 2014.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser is geboren op [geboortedag] 1981 en bezit de Pakistaanse nationaliteit.
1.2
Eiser heeft op 20 mei 2014 een aanvraag ingediend om verlening van een visum voor kort verblijf.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiser door één of meer lidstaten wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 19 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 (Schengengrenscode), of de internationale betrekkingen van één of meer van de lidstaten. Eén of meer van de lidstaten heeft/hebben bezwaar aangetekend tegen de komst van eiser in het Schengengebied. Afgifte van een Schengenvisum in weerwil van deze lidstaat of lidstaten schaadt volgens verweerder de buitenlandse betrekkingen.
1.4
Eiser heeft in zijn bezwaarschrift tegen het primaire besluit – kort gezegd – aangevoerd dat dit besluit onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid. Volgens eiser blijkt uit het primaire besluit op geen enkele manier wat de exacte grond is om het visum te weigeren. Verweerder somt weliswaar een aantal redenen op, maar specificeert op geen enkele wijze welke redenen op eiser zien, terwijl verweerder geen onderbouwing geeft voor de stellingen die worden ingenomen.
1.5
Bij brief van 14 augustus 2014 heeft eiser gereageerd op het verzoek van verweerder de vragenlijst ingevuld te retourneren en verweerder verzocht duidelijk te maken wat de reden is geweest voor het afwijzen van de visumaanvraag.
1.6
Bij e-mailbericht van 8 september 2014 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bericht heeft van de Nederlandse vertegenwoordiging te Islamabad omtrent welk land bezwaar heeft gemaakt tegen visumafgifte, dat Hongarije na consultatie heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen visumafgifte, dat de reden waarom nooit kenbaar wordt gemaakt, maar dat het wellicht te maken kan hebben met twee eerdere visumaanvragen van eiser voor Hongarije in 2012 en dat eiser zich tot de Hongaarse autoriteiten moet wenden om een toekomstig bezoek aan Nederland of een ander Schengenland mogelijk te maken.
1.7
Bij e-mailbericht van 11 september 2014 heeft eiser verweerder verzocht de reden kenbaar te maken dan wel te achterhalen wat de reden is geweest voor de Hongaarse autoriteiten om bezwaar te maken tegen de afgifte van het visum en heeft hij verweerder meegedeeld dat hij op dit moment niet over een bewijsstuk beschikt dat door de Hongaarse autoriteiten bezwaar is gemaakt en dat het aan verweerder is om dit te onderbouwen.
1.8
Bij e-mailbericht van 11 september 2014 heeft verweerder eiser meegedeeld dat verweerder alleen weet dat de Hongaarse autoriteiten bezwaar hebben gemaakt, dat de reden waarom deze autoriteiten bezwaar hebben gemaakt verweerder niet bekend is, dat uit de Verordening (EG) nr. 801/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (de Visumcode) niet volgt dat Nederland dit bij Hongarije moet navragen en dat daaruit evenmin volgt dat Hongarije dit aan Nederland kenbaar moet maken.
1.9
Bij e-mailbericht van 17 september 2014 heeft eiser verweerder verzocht informatie toe te sturen waarop is vermeld dat de Hongaarse autoriteiten bezwaar hebben gemaakt tegen afgifte van het visum en om contactgegevens van de Hongaarse autoriteiten die hij moet benaderen om informatie te krijgen.
1.1
Bij e-mailbericht van 17 september 2014 heeft verweerder eiser toegezonden het resultaat van de consultatieronde van de Nederlandse ambassade, eiser meegedeeld dat verweerder geen gegevens heeft van de Hongaarse autoriteiten waartoe eiser zich kan wenden, maar dat verweerder eiser kan aanraden te beginnen bij de Hongaarse ambassade in Islamabad en dat eiser nog twee weken de gelegenheid heeft om de bezwaren aan te vullen. Onder de door verweerder toegezonden op de zaak betrekking hebbende stukken bevindt zich een lijst ‘Beoordelingsberichten’. Deze lijst bevat namen van landen en achter Hongarije staat als ‘datum verstuurd’ 22 mei 2014, als ‘verloopdatum’ 27 mei 2014 en als ‘reactie’ bezwaar.
1.11
Bij brief van 18 september 2014 heeft eiser verweerder verzocht de beslistermijn in bezwaar op te schorten totdat eiser bericht heeft gekregen van de Hongaarse autoriteiten op zijn e-mailbericht van 17 september 2014, waarin hij die autoriteiten verzoekt aan hem mee te delen de reden van bezwaar tegen afgifte van het visum.
1.12
Bij brief van 18 september 2014 heeft verweerder eiser uitstel voor het aanvullen van zijn bezwaargronden verleend tot en met 15 oktober 2014. In deze brief heeft verweerder tevens meegedeeld dat eventuele toekomstige verzoeken om uitstel niet zullen worden gehonoreerd.
1.13
Bij brief van 14 oktober 2014 heeft eiser nogmaals verzocht om uitstel voor aanvulling van de gronden van zijn bezwaar, omdat eiser van de Hongaarse autoriteiten nog geen reactie heeft gehad op zijn e-mailbericht van 17 september 2014 en het voor eiser aldus niet mogelijk is zich tegen de afwijzing van zijn visumaanvraag te verweren.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat eiser een Schengenvisum heeft aangevraagd en dat na raadpleging door de Nederlandse vertegenwoordiging in Islamabad als bedoeld in artikel 22 van de Visumcode de Hongaarse autoriteiten bezwaar hebben gemaakt tegen afgifte van het aangevraagde visum. Om die reden kan aan eiser geen Schengenvisum worden verleend. Volgens verweerder is het niet aan verweerder om te treden in het bezwaar van de Hongaarse autoriteiten. Dit zou ingaan tegen de Visumcode waarin is vastgelegd dat door het maken van bezwaar een andere lidstaat niet zal overgaan tot afgifte van een Schengenvisum. De Visumcode biedt hierin geen ruimte. Het verzoek van eiser om de inhoudelijke bezwaren van Hongarije te ontvangen dient dan ook niet te worden gericht aan de Nederlandse autoriteiten, maar aan de Hongaarse autoriteiten. Verweerder heeft voorts uiteengezet dat het verzoek van 14 oktober 2014 voor uitstel niet kan worden gehonoreerd. Tot slot heeft verweerder uiteengezet dat gebleken is dat eiser twee keer een visum heeft aangevraagd voor Hongarije en dat de omstandigheid dat de Hongaarse autoriteiten thans bezwaar maken tegen de afgifte van het gevraagde visum zal samenhangen met die eerdere aanvragen in 2012, zodat het bevreemding wekt dat eiser hierover niets kan opmerken.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft uiteengezet dat het niet aan de Nederlandse autoriteiten is om in het bezwaar van de Hongaarse autoriteiten te treden. Eiser verzoekt verweerder niet om het bezwaar van de Hongaarse autoriteiten te heroverwegen of daarin te treden, maar om inhoudelijke informatie over die bezwaren. Hierbij is van belang dat de Hongaarse autoriteiten niet hebben gereageerd op het verzoek van eiser van
17 september 2014 en dat verweerder heeft geweigerd om nader uitstel te verlenen totdat de informatie van de Hongaarse autoriteiten is verkregen. Daarbij is ook van belang dat de bezwaarprocedure in Nederland wordt gevoerd. Van verweerder mag dan ook verwacht worden dat hij in elk geval de gegevens verstrekt op grond waarvan verweerder de aanvraag heeft afgewezen dan wel uitstel geeft om de gronden van bezwaar aan te vullen totdat de informatie is verkregen van de Hongaarse autoriteiten. Op deze wijze kan eiser geen deugdelijke bezwaarprocedure voeren. Het bestreden besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen en in strijd met het motiveringsbeginsel. Tevens acht eiser het bestreden besluit in strijd met het verdedigingsbeginsel zoals bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
4. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:3140 (n.g) op het standpunt gesteld dat de Nederlandse autoriteiten niet gehouden zijn onderzoek te verrichten naar de redenen van bezwaar tegen afgifte van het gevraagde visum door de Hongaarse autoriteiten en dat van strijd met het verdedigingsbeginsel geen sprake is.
5. De rechtbank overweegt over deze beroepsgrond van eiser als volgt.
6. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Visumcode wordt bij het onderzoeken van aanvragen voor een eenvormig visum nagegaan of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, lid 1, onder a), c), d), en e), van de Schengengrenscode voldoet en wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie of een risico voor de veiligheid van de lidstaten vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
Ingevolge artikel 21, derde lid, aanhef en onder d, van de Visumcode gaat het consulaat, wanneer het controleert of de aanvrager voldoet aan de inreisvoorwaarden, na of de aanvrager al dan niet wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 19, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten.
Ingevolge artikel 22, eerst lid, van de Visumcode kan, voor zover hier van belang, een lidstaat van de centrale autoriteiten van andere lidstaten verlangen dat deze zijn centrale autoriteiten raadplegen bij het onderzoeken van aanvragen van onderdanen van bepaalde derde landen of specifieke categorieën onderdanen van die landen.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de Visumcode geven de geraadpleegde centrale autoriteiten uitsluitsel binnen zeven kalenderdagen na raadpleging. Indien binnen deze termijn geen antwoord wordt ontvangen, betekent dit dat de geraadpleegde centrale autoriteiten geen bezwaar hebben tegen de afgifte van het visum.
Ingevolge artikel 22, vijfde lid, van de Visumcode geschiedt de voorafgaande raadpleging overeenkomstig artikel 16, lid 2, van de VIS-verordening.
Ingevolge artikel 32, eerste lid aanhef en onder a, sub vi, van de Visumcode wordt een visum geweigerd indien de aanvrager wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 19, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Visumcode worden de afwijzende beslissing en de redenen voor de afwijzing van de aanvraag kenbaar gemaakt door middel van het standaardformulier van bijlage VI.
Ingevolge artikel 32, derde lid, van de Visumcode kunnen aanvragers aan wie een visum is geweigerd in beroep gaan. Het beroep wordt ingesteld tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen. De nationale wetgeving van die lidstaat is op het beroep van toepassing.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 8, van Verordening (EG) Nr. 767/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende het Visuminformatiesysteem (VIS) en de uitwisseling tussen de lidstaten van gegevens op het gebied van visa voor kort verblijf (VIS-verordening) wordt voor de toepassing van deze verordening onder bevoegde lidstaat verstaan de lidstaat die de gegevens in het VIS heeft ingevoerd.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de VIS-verordening zendt de lidstaat die bevoegd is de aanvraag te behandelen het verzoek om raadpleging samen met het nummer van de aanvraag naar het VIS en geeft daarbij aan welke lidstaat of lidstaten moet(en) worden geraadpleegd. Het VIS zendt het verzoek door naar de aangegeven lidstaat of lidstaten. De geraadpleegde lidstaat of lidstaten zend(t)(en) het antwoord naar het VIS, dat dit antwoord doorzendt naar de lidstaat die het verzoek heeft ingediend.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de VIS-verordening heeft eenieder het recht te vernemen welke gegevens over hem in het VIS zijn opgeslagen en welke lidstaat deze gegevens aan het VIS heeft toegezonden.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de VIS-verordening kan eenieder verzoeken dat hem betreffende onjuiste gegevens worden rechtgezet en dat onrechtmatig opgeslagen gegevens worden verwijderd. De rechtzetting en de verwijdering worden onverwijld door de bevoegde lidstaat uitgevoerd, overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van die lidstaat.
Ingevolge artikel 38, derde lid, van de VIS-verordening nemen, indien het in lid 2 bedoelde verzoek tot een andere dan de bevoegde lidstaat wordt gericht, de autoriteiten van de lidstaat waarbij het verzoek werd ingediend binnen 14 dagen contact op met de autoriteiten van de bevoegde lidstaat. De bevoegde lidstaat controleert de juistheid van de gegevens en de rechtmatigheid van de verwerking ervan in het VIS binnen één maand.
Ingevolge artikel 38, vierde lid, van de VIS-verordening worden, indien blijkt dat de in het VIS opgeslagen gegevens onjuist zijn of onrechtmatig zijn opgeslagen, zij door de bevoegde lidstaat overeenkomstig artikel 24, lid 3, rechtgezet of verwijderd. De bevoegde lidstaat bevestigt de betrokkene onverwijld schriftelijk het nodige te hebben gedaan om de gegevens die op de betrokkene betrekking hebben recht te zetten of te verwijderen.
Ingevolge artikel 38, vijfde lid, van de VIS-verordening laat, indien de bevoegde lidstaat niet van oordeel is dat de in het VIS opgeslagen gegevens onjuist zijn of daarin onrechtmatig zijn opgeslagen, die lidstaat de betrokkene onverwijld schriftelijk weten waarom hij niet bereid is de gegevens die op de betrokkene betrekking hebben recht te zetten of te verwijderen.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de VIS-verordening heeft eenieder in elke lidstaat het recht een rechtsvordering in te stellen of een klacht in te dienen bij de bevoegde autoriteiten of rechter van die lidstaat die hem de bij artikel 38, leden 1 en 2, geboden rechten inzake toegang tot en rechtzetting of verwijdering van gegevens die op hem betrekking hebben, hebben ontzegd.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het onderzoek of eiser voldoet aan de inreisvoorwaarden op grond van artikel 22 van de Visumcode andere lidstaten heeft geraadpleegd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder eiser bij e-mailbericht van
8 september 2014 heeft meegedeeld dat Hongarije na consultatie heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen visumafgifte en dat verweerder eiser bij e-mailbericht van
17 september 2014 een lijst heeft toegezonden met namen van landen, op welke lijst – kort gezegd – staat vermeld dat Hongarije bewaar heeft. De rechtbank gaat met verweerder ervan uit dat die lijst betrekking heeft op de aanvraag van eiser en dat Hongarije dus bezwaar heeft tegen de afgifte van het door eiser gevraagde visum. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser dat niet vaststaat dat Hongarije bezwaar heeft omdat het dossier daarvoor geen aanknopingspunten biedt en meer in het bijzonder uit de lijst niet blijkt dat die betrekking heeft op de aanvraag van eiser, aangezien eiser deze stelling eerst ter zitting van de rechtbank en dus te laat heeft geponeerd. Dat eiser in de gronden van beroep heeft verzocht hetgeen in de primaire besluitvorming en tijdens de bezwaarfase naar voren gebracht is als herhaald en ingelast te beschouwen, maakt dat niet anders, reeds omdat eiser evenbedoelde stelling niet meer heeft betrokken nadat verweerder hem had bericht dat Hongarije bezwaar heeft tegen afgifte van het gevraagde visum en hem de lijst had toegezonden waaruit dit volgens verweerder blijkt. Indien eiser het standpunt van verweerder dat Hongarije bezwaar heeft tegen afgifte van het gevraagde visum in beroep ter discussie had willen stellen, had hij hiertegen een beroepsgrond moeten formuleren. Eiser heeft dat dus niet gedaan.
8. Ervan uitgaande dat Hongarije bezwaar heeft tegen afgifte van het door eiser gevraagde visum, moet worden geoordeeld dat verweerder het visum terecht heeft geweigerd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub vi, van de Visumcode. Verweerder heeft deze afwijzingsgrond in het primaire besluit door middel van het ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Visumcode voorgeschreven standaardformulier van bijlage VI aan eiser kenbaar gemaakt en in de bezwaarfase en in het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat Hongarije bezwaar heeft tegen afgifte van het gevraagde visum. Eiser heeft aldus kennis kunnen nemen van de redenen waarop de jegens hem genomen besluiten zijn gebaseerd. Aangezien eiser voorts kennis heeft kunnen nemen van alle stukken en opmerkingen die aan de rechtbank zijn toegezonden en daarover zijn standpunt naar voren heeft kunnen brengen, moet worden geoordeeld dat de rechten van verdediging zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest niet zijn geschonden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 oktober 2014, C-437/13, Unitrading Ltd, www.curia.eu, punten 20, 21 en 22).
9. De rechtbank deelt niet het standpunt van eiser dat verweerder gehouden is om bij de Hongaarse autoriteiten de reden van bezwaar tegen afgifte van het gevraagde visum op te vragen en deze reden vervolgens aan eiser mee te delen. Uit de Visumcode kan een dergelijke verplichting niet worden afgeleid, terwijl uit de hiervoor weergegeven artikelen 38 en 40 van de VIS-verordening volgt dat eiser zich met betrekking tot de door Hongarije in het VIS over hem opgevoerde gegevens dient te wenden tot de Hongaarse autoriteiten en zo nodig tot de Hongaarse rechter.
10. De rechtbank deelt evenmin het standpunt van eiser dat verweerder ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor het aanvullen van de gronden van bezwaar totdat de Hongaarse autoriteiten hebben gereageerd op de email van 17 september 2014 aan de Hongaarse ‘mission’, waarin eiser de Hongaarse autoriteiten heeft verzocht om informatie naar de reden van bezwaar tegen afgifte van het gevraagde visum. Eiser heeft verweerder bij brief van 18 september 2014 ervan op de hoogte gesteld dat hij zich tot de Hongaarse autoriteiten heeft gewend met evenbedoeld verzoek en verweerder verzocht de beslistermijn op te schorten totdat hij bericht heeft ontvangen van de Hongaarse autoriteiten. Bij brief van
18 september 2014 heeft verweerder eiser in verband hiermee uitstel verleend tot
15 oktober 2014. Bij brief van 14 oktober 2014 heeft eiser wederom verzocht om uitstel voor het aanvullen van de gronden van bezwaar, omdat de Hongaarse autoriteiten nog niet hebben gereageerd op zijn verzoek en het hem om die reden niet mogelijk is zich te verweren tegen de afwijzing van het gevraagde visum. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de enkele omstandigheid dat de Hongaarse autoriteiten nog niet hebben gereageerd op het verzoek geen aanleiding hoeven zien eiser het gevraagde, althans nader uitstel te verlenen voor het aanvullen van de gronden van bezwaar, omdat het verzoek te onbepaald is. Eiser heeft in die brief immers geen melding gemaakt van nadere stappen om de gevraagde informatie van de Hongaarse autoriteiten te verkrijgen dan wel aangekondigd daartoe nadere stappen te zullen ondernemen. Ook ter zitting van de rechtbank is duidelijk geworden dat eiser weliswaar twee keer door middel van een email om informatie heeft verzocht bij de Hongaarse autoriteiten, maar dat eiser geen nadere stappen heeft ondernomen om die informatie (overeenkomstig de artikelen 38 en 40 van de VIS-verordening) te verkrijgen. Dat eiser voor het zetten van die stappen zijn gemachtigde zal moeten betalen, is geen verschoonbare reden om die stappen niet te zetten.
11. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
12. De beroepsgrond van eiser dat verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgezien van het horen in bezwaar, faalt evenzeer. Vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 8 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9745) is dat van horen slechts met toepassing van die bepaling mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om van het horen af te zien, moet worden genomen op grond van de inhoud van het bezwaarschrift. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op grond van wat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, mede gezien het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en om die reden mogen afzien van het horen van eiser.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen, omdat de afwijzing van het gevraagde visum niet onrechtmatig is en verweerder ook overigens niet onrechtmatig heeft gehandeld.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, rechter, in aanwezigheid van
drs. J.A. Meijer-Habraken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 januari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.