ECLI:NL:RBDHA:2015:11749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2015
Publicatiedatum
12 oktober 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1798
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WW wegens gebrek aan privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen directeur en BV

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2015 uitspraak gedaan in de bodemzaak met betrekking tot de Werkloosheidswet (WW) voor twee eisers, een echtpaar dat beiden een WW-uitkering had aangevraagd. Eiser, die tot 23 november 2012 directeur-grootaandeelhouder was van [BV 2], had een arbeidsovereenkomst met deze BV, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dit werd onderbouwd door het feit dat eiser voor de aandelenoverdracht op 23 november 2012 al de controle had over de BV en na de overdracht dezelfde werkzaamheden bleef verrichten zonder dat er een gezagsverhouding bestond. De rechtbank concludeerde dat eiser niet verzekerd was voor de WW en dat de uitkering met terugwerkende kracht moest worden herzien en teruggevorderd.

Eiseres, de echtgenote van eiser, had ook een arbeidsovereenkomst met [BV 2] en had haar WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van haar contract. Ook in haar geval oordeelde de rechtbank dat er geen gezagsverhouding was, aangezien de arbeidsverhouding in overwegende mate door de familierelatie werd beïnvloed. De rechtbank stelde vast dat de omstandigheden waaronder eiseres werkzaam was, niet voldeden aan de criteria voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank verklaarde de beroepen van beide eisers ongegrond en bevestigde de besluiten van verweerder om de WW-uitkeringen te herzien en terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 15/1798 en SGR 15/1799
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2015 in de zaken tussen

1.[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser

2.[eiseres] , te [woonplaats 1] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. J.M.W. Beers).
Procesverloop
Bij besluiten van 10 november 2014 en 17 november 2014 (de primaire besluiten I) heeft verweerder ten aanzien van eisers bepaald dat zij geen recht hebben op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluiten van 25 november 2014 en 2 december 2014 (de primaire besluiten II) heeft verweerder de WW-uitkeringen van eisers teruggevorderd.
Bij besluiten van 9 februari 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 30 april 2015 hebben eisers de beroepsgronden nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2015. Eiser is verschenen. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot (eiser). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Ten aanzien van eiser, zaak SGR 15/1798:
1. Eiser was voorafgaande aan 23 november 2012 middels zijn persoonlijke houdstermaatschappij [BV 1] directeur-grootaandeelhouder van [BV 2] te [woonplaats 2] [BV 2] .
[BV 2] exploiteerde een internetwinkel. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is [BV 2] met ingang van 23 november 2012 directeur/enig aandeelhouder van [BV 3] , zetelend te [plaats] [BV 3] Bestuurder van [BV 3] is onder andere [naam 1] .
2. Zoals blijkt uit een op 26 september 2012 tussen [BV 2] en eiser gesloten arbeidsovereenkomst is eiser op 1 oktober 2012 voor de duur van zes maanden, eindigend op 1 april 2013, in de functie van algemeen medewerker in voltijdse dienst getreden van [BV 2] tegen een bruto maandsalaris van € 1.498,--. Bij brief van 28 maart 2013 is namens [BV 2] door [naam 1] aan eiser meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd en op 1 april 2013 eindigt. Op 2 april 2013 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 18 april 2013 heeft verweerder eiser met ingang van
2 april 2013 voor de duur van drie maanden in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
3. Naar aanleiding van een fraudemelding van 17 april 2013 afkomstig van de WW-uitkeringsafdeling van het Uwv is door het meldpunt Gefingeerde Dienstverbanden van het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte WW-uitkering. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat eiser weliswaar van 1 oktober 2012 tot 1 april 2013 een arbeidscontract met [BV 2] had, maar dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking omdat hij tot de overdracht van onderneming op 23 november 2012 directeur/enig aandeelhouder was van [BV 2] en hij na de overdracht van onderneming dezelfde feitelijke werkzaamheden voor [BV 2] is blijven verrichten. In het onderzoeksrapport van 31 oktober 2014 wordt geconcludeerd dat eiser niet is aan te merken als verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
4. Verweerder heeft de conclusie van het onderzoek overgenomen in het primaire besluit I en aan eiser meegedeeld dat hij van 1 oktober 2012 tot 1 april 2013 niet werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en derhalve niet verzekerd was voor de WW. Het recht op WW-uitkering is daarom met terugwerkende kracht herzien en het daarbij horende uitkeringsbedrag van € 3.081,52 is van eiser bij primair besluit II teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
5. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de juridische overdracht van aandelen van [BV 2] aan [BV 3] heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Dat betekent volgens verweerder dat eiser tot die tijd directeur/enig aandeelhouder was van [BV 2] en dus niet onder gezag stond van [BV 2] . In de periode daarna was er volgens verweerder geen sprake van een gezagsverhouding tussen eiser en [BV 2] omdat eiser in ieder geval tot 26 maart 2013 de volledige controle had over de rekeningen en de bescheiden van [BV 2] en hij geen instructies ontving van of namens de nieuwe directeur/grootaandeelhouder. In dat verband wijst verweerder op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1489.
6. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de (resterende) 1800 aandelen in [BV 2] niet op 23 november 2012 aan [BV 3] zijn geleverd, maar reeds op 1 oktober 2012. Dat blijkt volgens eiser uit de notariële akte van levering van 23 november 2012, waarin in artikel 2 is opgenomen dat de baten en lasten verband houdend met de verkoop en levering van de aandelen vanaf 1 oktober 2012 voor rekening van de koper, [BV 3] , komen.
Dat blijkt volgens eiser ook uit een mailwisseling tussen hem en het notariskantoor, die laat zien dat het de bedoeling was de aandelen eerder over te dragen dan 23 november 2012.
Als gevolg hiervan staat volgens eiser vast dat hij per 1 oktober 2012 geen aandeelhouder meer was en onder gezag stond van [naam 1] . Voor wat betreft de periode na 23 november 2012 voert eiser aan dat het de bedoeling was om het door [BV 2] overgenomen Internet-Warenhuis weer operationeel te maken en dat [naam 2] , die als oud-eigenaar van Internet-Warenhuis belast was met de algemene gang van zaken, ook degene was die instructies kon geven. Eiser bleef weliswaar de taak – die hij van oudsher had – om betalingen te doen, uitoefenen, maar desalniettemin stond hij onder gezag van
[naam 1] , omdat die alle controle had en rekeningen op ieder moment kon wijzigen of blokkeren. Eiser heeft bij brief van 30 april 2015 meegedeeld dat hij bij de politie aangifte heeft gedaan tegen [naam 1] wegens het afleggen van valse verklaringen en het doen van valse beschuldigingen.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7.1
Voorop staat dat het bij besluiten als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan verweerder is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking tussen eiser en [BV 2] . Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
7.2
De rechtbank stelt vast dat, gelet op de notariële akte van levering van 23 november 2012, de juridische overdracht van aandelen in [BV 2] aan [BV 3] heeft plaatsgevonden op 23 november 2012, de datum waarop de notariële akte is verleden. De bepaling van artikel 2 van de akte van levering ziet, anders dan eiser meent, niet op de juridische overdracht van de aandelen, maar op de economische overgang daarvan per
1 oktober 2012. Dat [BV 3] reeds per 1 oktober 2012 als economisch eigenaar van de aandelen in [BV 2] het financiële risico droeg van de aandelen, laat onverlet dat eiser tot 23 november 2012, door tussenkomst van [BV 1] , juridisch eigenaar bleef van de aandelen in [BV 2] , met stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders. Dat volgt ook uit de bepaling “Directiewisseling” in de notariële akte waaruit blijkt dat [BV 1] tot aan de datum van 23 november 2012 stemgerechtigd directeur van [BV 2] is gebleven. De mailwisseling tussen eiser en het notariskantoor, wat hiervan ook zij, maakt dit niet anders.
7.3
De rechtbank concludeert hieruit dat eiser op 1 oktober 2012, zijnde de ingangsdatum van het tussen hem en [BV 2] gesloten arbeidscontract middellijk, via [BV 1] , directeur-grootaandeelhouder was van [BV 2] . Aangezien ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW de arbeidsverhouding tussen een persoon die directeur-grootaandeelhouder is en de betreffende rechtspersoon, niet wordt beschouwd als dienstbetrekking, is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en [BV 2] van 1 oktober 2012 tot 23 november 2012 geen sprake geweest.
7.4
Voorts geldt dat ook voor wat betreft de periode vanaf 23 november 2012 tot aan de datum einde contract op 1 april 2013, de rechtbank van oordeel is dat eiser niet als werknemer in privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [BV 2] heeft gestaan.
De rechtbank overweegt daartoe dat eiser ten overstaan van de Uwv-opsporingsfunctionaris heeft verklaard dat hij, en niet [naam 1] , [BV 2] tot het laatste moment heeft geleid en dat van een gezagsverhouding ook na 23 november 2012 geen sprake was. In het beroepschrift en ter zitting heeft eiser aangegeven dat de taak, die hij van oudsher had, om met het oog op de continuïteit van [BV 2] betalingen te doen, doorliep. Ook
[naam 1] heeft verklaard dat hij zich alleen bezig hield met het doen van investeringen en dat eiser binnen [BV 2] alles regelde en tot eind maart 2013 de volledige controle had over alle rekeningen en bescheiden. De rechtbank ziet geen aanleiding deze verklaring voor onjuist te houden, temeer niet nu ook uit de door eiser in het geding gebrachte e-mails tussen hem en [naam 1] duidelijk blijkt dat met de aandelenoverdracht niet beoogd is de feitelijke gang van zaken binnen [BV 2] te veranderen. Het is de rechtbank uit de stukken voorts evenmin gebleken dat [naam 1] daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om, zoals eiser heeft gesteld, rekeningen te wijzigen of blokkeren.
7.5
De stelling van eiser ten slotte dat hij onder direct gezag stond van [naam 2] , volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft uit hetgeen eiser ter zitting heeft meegedeeld over de gang van zaken rond de overname van Internet-Warenhuis door [BV 2] afgeleid dat [naam 2] , vanuit zijn expertise als verkoper bij Internet-Warenhuis, eiser moest inwerken en dat hij daarbij instructies zou hebben gegeven. De rechtbank heeft uit de ter beschikking staande gegevens echter geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de aanwezigheid van werkgeversgezag aan de zijde van [naam 2] . De rechtbank acht dit ook niet verenigbaar met eisers positie van feitelijk bedrijfsvoerder binnen [BV 2] .
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aannemelijk gemaakt dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en [BV 2] in de periode van 1 oktober 2012 tot 1 april 2013 geen sprake is geweest. Eiser is er niet in geslaagd de onjuistheid daarvan met objectief en verifieerbaar tegenbewijs aannemelijk te maken.
Ten aanzien van eiseres, zaak SGR 15/1799:
9. Eiseres, echtgenote van eiser, was laatstelijk vanaf 1 mei 2011 werkzaam voor [BV 2] als office-manager voor 20 uur per week. Met ingang van 1 oktober 2012 is eiseres blijkens een arbeidsovereenkomst van 26 september 2012 voor de duur van een half jaar tot 1 april 2013 in voltijdse dienst getreden van [BV 2] als manager operations. Na het aflopen van het arbeidscontract heeft eiseres op 4 april 2013 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 18 april 2013 heeft verweerder eiseres met ingang van 2 april 2013 voor de duur van drie maanden in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
10. Naar aanleiding van een fraudemelding van 17 april 2013 afkomstig van de WW-uitkeringsafdeling van het Uwv is door het meldpunt Gefingeerde Dienstverbanden van het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte WW-uitkering. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat eiseres van 1 oktober 2012 tot
1 april 2013 niet is aan te merken als verzekerd voor de WW, omdat geen sprake is van een gezagsverhouding tussen haar en haar echtgenoot.
11. Verweerder heeft de conclusie van het onderzoek overgenomen in het primaire besluit I en aan eiseres meegedeeld dat in de periode van 1 oktober 2012 tot 1 april 2013 geen sprake was van een gezagsverhouding bij [BV 2] , zodat zij niet verzekerd was voor de WW. Het recht op WW-uitkering is daarom met terugwerkende kracht herzien en het daarbij horende uitkeringsbedrag van € 9.304,30 is van eiseres bij primair besluit II teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
12. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de familieverhouding de arbeidsverhouding tussen eiseres en haar echtgenoot in overwegende mate heeft beïnvloed en dat daarom niet kan worden gesproken van een gezagsverhouding ten tijde van haar dienstbetrekking. Verweerder is van mening dat het recht op WW-uitkering van eiseres terecht is herzien en dat het WW-uitkeringsbedrag terecht van haar is teruggevorderd omdat ze daarop geen recht had.
13. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij wel degelijk onder direct gezag van
[naam 2] en onder eindverantwoordelijkheid van [naam 1] in loondienst bij [BV 2] werkzaam was. Omdat haar echtgenoot het druk had met zijn eigen werk, was de aanwezigheid van eiseres noodzakelijk om de boel draaiende te houden. Eiseres ging daarom per 1 oktober 2012 meer uren werken (van 20 uur naar 40 uur) en kreeg meer verantwoordelijkheid, met een hoger maandsalaris als gevolg.
14. De rechtbank overweegt als volgt.
14.1
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is maatgevend of tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.
14.2
In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie onder meer de uitspraak van 1 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2452, is uitgangspunt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking waarbij sprake is van een dienstbetrekking tussen partners in de regel niet aannemelijk is, omdat gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding zal ontbreken. Dit sluit echter de mogelijkheid niet uit dat de ene partner werkgeversgezag uitoefent over de andere partner, maar dat kan alleen worden aangenomen als de omstandigheden van het geval hier duidelijk op wijzen.
14.3
De rechtbank stelt vast dat eiseres al sinds 1 mei 2011 werkzaamheden verrichtte bij [BV 2] , waarvan haar echtgenoot, zoals met het oordeel van de rechtbank in zaak 15/1798 is komen vast te staan, in ieder geval tot 23 november 2012 directeur-grootaandeelhouder was. Uit raadpleging van de polisadministratie in [X] is het verweerder gebleken dat voor eiseres van 1 mei 2011 tot 1 oktober 2012 geen premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen en dat eiseres in die periode geen verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht. Eiseres heeft ten overstaan van de Uwv-opsporingsfunctionarissen verklaard dat er voorafgaande aan 1 oktober 2012 geen sprake was van een gezagsverhouding tussen haar en haar man en dat in die situatie vanaf
1 oktober 2012 eigenlijk niets veranderde.
Ze ging langer werken en kreeg meer verantwoordelijkheid, waarbij haar salaris werd verhoogd van € 1.285,-- vóór 1 oktober 2012 naar € 4.389,-- erna. Eiseres hoefde voor deze positieverbetering niet te solliciteren. Zij werkte in een kantoortje aan huis en kreeg naar eigen zeggen geen werkopdrachten, ze werkte met de anderen samen.
14.4
Op grond van deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de arbeidsverhouding tussen eiseres en [BV 2] niet in overwegende mate door de huwelijksrelatie werd bepaald. De voorwaarden en omstandigheden waaronder eiseres binnen [BV 2] werkzaam was, zijn naar het oordeel van de rechtbank zodanig afwijkend van die, welke bij een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW worden aangetroffen, dat hier, waar het voor een dienstbetrekking noodzakelijke element van ondergeschiktheid ontbreekt, van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet kan worden gesproken. De rechtbank is niet gebleken van gezagsuitoefening van de zijde van haar echtgenoot, van [naam 2] dan wel van [naam 1] . De werkzaamheid van eiseres in [BV 2] vertoont naar het oordeel van de rechtbank veeleer het beeld van het drijven van een onderneming tezamen met haar echtgenoot, die zowel vóór als na 23 november 2012 de bedrijfsvoering binnen [BV 2] bleef bepalen.
Ten aanzien van beide zaken:
15. Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers ten onrechte in aanmerking zijn gebracht voor een uitkering ingevolge de WW. Verweerder heeft dan ook met juistheid het recht op beide uitkeringen van eiser en eiseres herzien en de daarmee verband houdende onderscheidenlijke uitkeringsbedragen teruggevorderd. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering had moeten afzien.
16. De beroepen zijn ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D. Biever, voorzitter, mr. drs. H.M. Braam en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2015.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.