Overwegingen
1. Eiser heeft verklaard dat hij is geboren op [geboortedatum 1984] en in het bezit is van de Marokkaanse nationaliteit. Bij besluit van 29 november 2007 is eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ongewenst verklaard. Aan de ongewenstverklaring ligt een vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 maart 2007, onherroepelijk geworden op 7 april 2012, ten grondslag. Eiser is vanwege overtreding van de Opiumwet veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke deel negen maanden bedraagt met een proeftijd van twee jaar. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 3 september 2008 (AWB 07 / 45763) is het besluit van tot ongewenstverklaring in rechte komen vast te staan.
2. Eiser heeft op 29 augustus 2014 een aanvraag ingediend tot opheffing van de ongewenstverklaring. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vanwege de implementatie van Richtlijn 2008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) de ongewenstverklaring opgeheven. De opheffing van de ongewenstverklaring brengt geen verandering in de onmiddellijke vertrekplicht die op eiser rust. Het besluit van 29 november 2007 blijft gelden als terugkeerbesluit. Voorts heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. Er is niet gebleken van omstandigheden die maken dat van het opleggen van een inreisverbod kan worden afgezien, dan wel dat de duur ervan bekort kan worden, aldus verweerder. De ongewenstverklaring is opgeheven vanaf het moment dat het inreisverbod van kracht is.
3. Eiser heeft de opheffing van de ongewenstverklaring als zodanig onbestreden gelaten. Wel heeft hij het moment waarop de ongewenstverklaring is opgeheven en het inreisverbod is opgelegd bestreden. In eisers optiek had verweerder de ongewenstverklaring moeten opheffen per de datum van zijn aanvraag (29 augustus 2014) en moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod. Van een ernstige bedreiging van de openbare orde als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 is ten aanzien van eiser geen sprake meer. Hiertoe is van belang dat zijn veroordeling dateert van 23 maart 2007, het strafbare feit al meer dan acht jaren geleden is begaan, eiser de opgelegde straf heeft ondergaan en hij zich nadien niet meer schuldig heeft gemaakt aan dergelijke strafbare feiten. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraken van 23 oktober 2013 aan het Hof van Justitie (het Hof) gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL: RVS:2013:1695), die bij arrest van 11 juni 2015 door het Hof zijn beantwoord (C-554/13). In de in beroep ingelaste zienswijze heeft eiser zich tot slot nog op het standpunt gesteld dat verweerder op grond van artikel 66a, achtste lid, van het Vb 2000 had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod. Hiertoe heeft hij verwezen naar zijn standpunt over de afwezigheid van een ernstige bedreiging van de openbare orde en in aanvulling daarop gesteld dat een nieuw inreisverbod bovenop de jaren van ongewenstverklaring extra belastend voor hem is.
4. Allereerst ligt ter beoordeling voor of verweerder op goede gronden geen terugwerkende kracht heeft toegekend aan de opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. In het tweede lid van deze bepaling is opgenomen dat de ongewenstverklaring wordt opgeheven indien de vreemdeling tien jaar onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden als bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
6. In artikel 6.6, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring wordt ingewilligd indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen en - voor zover hier van belang - deze vreemdeling, indien hij ongewenst is verklaard wegens een opiumdelict, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat aan een opheffing van een ongewenstverklaring terugwerkende kracht kan worden toegekend, zelfs tot voor de datum van het verzoek daartoe. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5035). De rechtbank begrijpt verweerders standpunt aldus dat in het geval van eiser geen reden bestaat om de ongewenstverklaring met terugwerkende kracht op te heffen. De opheffing daarvan is namelijk gecombineerd met het gelijktijdig opleggen van een inreisverbod en is uitsluitend het gevolg van de implementatie van de Terugkeerrichtlijn per 31 december 2011. Voorts heeft verweerder ter zitting gesteld dat geen aanleiding bestaat om de ongewenstverklaring op te heffen reeds omdat eiser na de ongewenstverklaring Nederland nog niet heeft verlaten. 8. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is verweerder tot opheffing van de ongewenstverklaring van eiser overgegaan omdat eiser niet is uitgesloten van het toepassingsbereik van afdeling 3 van de Vw 2000. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar artikel 67 van de Vw 2000 en hierin aanleiding gezien om, gelijktijdig met de opheffing, een inreisverbod op te leggen. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat de reden voor opheffing van de ongewenstverklaring enkel verband houdt met de gewijzigde regelgeving per 31 december 2011 en niet heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een toets aan de materiële criteria zoals die zijn opgenomen in artikel 68 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.6 van het Vb 2000. Dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan recidive en het door hem gepleegde strafbare feit al langere tijd is geleden, zijn geen omstandigheden die kunnen leiden tot opheffing van een ongewenstverklaring. De aanwezigheid van een ernstige bedreiging van de openbare orde is immers geen voorwaarde voor het handhaven van een ongewenstverklaring. De rechtbank ziet daarbij geen grond voor de conclusie dat een besluit tot ongewenstverklaring, genomen voor 31 december 2011, na invoering van de implementatiewetgeving geen gelding meer zou hebben. Onder die omstandigheden heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, terecht geen reden gezien om tot opheffing van de ongewenstverklaring met terugwerkende kracht over te gaan. Verweerder is dan ook terecht eerst met ingang van het bestreden besluit overgegaan tot opheffing van de ongewenstverklaring.
9. De rechtbank overweegt verder als volgt.
10. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een opiumdelict.
Volgens het ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid, neergelegd in paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), wordt een inreisverbod uitgevaardigd voor de maximale duur zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 is genoemd. Verweerder verkort de duur van het inreisverbod als de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
In afwijking van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
11. De rechtbank overweegt dat eiser voldoet aan de voorwaarden van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser is geen gemeenschapsonderdaan en artikel 64 van de Vw 2000 is niet op hem van toepassing. Bovendien moet eiser, gelet op het besluit van 29 november 2007 waarbij eiser ongewenst is verklaard, Nederland onmiddellijk verlaten. Aangezien eiser is veroordeeld voor een opiumdelict bedraagt de duur van het inreisverbod op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 en paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000 tien jaren.
12. De door eiser aangevoerde omstandigheden dat het delict in 2006 is gepleegd, hij zijn straf hiervoor heeft uitgezeten en geen sprake is van recidive vormen, aldus verweerder onder verwijzing naar voormeld wettelijk kader, geen reden om van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien dan wel de duur ervan te bekorten. Eiser heeft bestreden dat deze omstandigheden geen rol kunnen spelen bij het uitvaardigen van een inreisverbod. Verweerder had moeten motiveren waarom eisers veroordeling, alhoewel sprake is van een opiumdelict, nog steeds voldoende grond vormt om een ernstige bedreiging voor de openbare orde als bedoeld in 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 aan te nemen. Hiertoe heeft eiser verwezen naar de door de Afdeling bij uitspraken van 23 oktober 2013 aan het Hof gestelde prejudiciële vragen en dan in het bijzonder naar de tweede vraag (ECLI:NL:RVS: 2013:1695). Deze vraag luidde als volgt:
“
Spelen bij de beoordeling of een onderdaan van een derde land, die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn naast een verdenking of een veroordeling nog andere feiten en omstandigheden van het geval een rol, zoals de ernst en aard van het naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gestelde feit, het tijdsverloop en de intentie van de betrokkene?”
Bij arrest van 11 juni 2015 is het Hof in zijn beantwoording van de tweede vraag tot de volgende conclusie gekomen.
“
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 in die zin moet worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 18 augustus 2015 verzocht om kenbaar te maken of en zo ja welke consequenties het arrest van 11 juni 2015 voor het bestreden besluit heeft.
Verweerder heeft bij faxbericht van 4 september 2015 laten weten dat hij zich op het standpunt stelt dat het arrest van het Hof geen consequenties heeft voor het bestreden besluit. Het arrest ziet, aldus verweerder, op het openbare ordebegrip van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn voor terugkeerbesluiten en niet op het op inreisverboden van toepassing zijnde openbare ordebegrip van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. De beide openbare ordebegrippen wijken ook af van elkaar. In artikel 11 gaat het, anders dan in artikel 7, om de vraag of sprake is van “een ernstige bedreiging van de openbare orde”, hetgeen een zelfstandige maatstaf impliceert. Gelet hierop ligt het, naar de mening van verweerder, niet in de rede om de uitleg van het openbare ordebegrip van artikel 7 analoog op artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn toe te passen.
Ter zitting heeft verweerder aan het vorenstaande toegevoegd dat, mocht de rechtbank aanleiding zien voor een analoge toepassing van het openbare ordebegrip van artikel 7 op artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn, de door het Hof genoemde omstandigheden, zoals de aard en de ernst van het strafbare feit en het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd, wel degelijk feitelijk ook worden en zijn betrokken in de beoordeling of de vreemdeling een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 waarin (niet-limitatief) is neergelegd bij welke misdrijven een ernstige bedreiging van de openbare orde kan worden aangenomen. De aard en de ernst van het strafbare feit maakt op die wijze onderdeel uit van de beoordeling. Bovendien kunnen humanitaire of andere redenen in het kader van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 aan de orde worden gesteld en via dit artikellid door verweerder bij zijn beslissing om een inreisverbod uit te vaardigen worden betrokken. Daarnaast schrijft verweerders beleid in paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000 voor dat de duur van het inreisverbod wordt verkort als de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd. Verweerder acht de door eiser aangevoerde omstandigheden beperkt van aard zijn en van onvoldoende gewicht om op grond van het vorenstaande af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het geval bepaald en bedraagt de duur in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
15. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eisers verwijzing naar het arrest van het Hof van 11 juni 2015 niet. Niet alleen ziet het arrest van het Hof niet op inreisverboden, maar op terugkeerbesluiten, het openbare ordebegrip van artikel 7 wijkt bovendien in betekenende mate af van dat van artikel 11. Waar bij het opleggen van een terugkeerbesluit een “gevaar voor de openbare orde” volstaat, is bij het uitvaardigen van een inreisverbod een zwaarder criterium van toepassing. Sprake dient te zijn van “een ernstige bedreiging van de openbare orde”. Doordat een inreisverbod een zwaardere inbreuk op de openbare orde vereist dan dat bij een terugkeerbesluit het geval is, kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet zonder meer worden gezegd dat gegevens, zoals de aard en de ernst van het strafbare feit en het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd, bij het opleggen van een terugkeerbesluit eenzelfde rol spelen als bij het uitvaardigen van een inreisverbod. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor een analoge toepassing van de antwoorden van het Hof aangaande het openbare ordebegrip van artikel 7 op artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Daarbij volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat verweerder in casu in zijn geheel geen betekenis heeft toegekend aan de door hem naar voren gebrachte omstandigheden. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, wordt hetgeen eiser heeft aangevoerd over de aard en de ernst van het strafbare feit op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 in de beoordeling betrokken. Andere redenen op grond waarvan zou moeten worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod kunnen over de band van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 aan de orde worden gesteld. Voor wat betreft het verkorten van de duur van een inreisverbod biedt verweerders beleid, neergelegd in paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000, ruimte voor een beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd terecht geen reden gezien om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel het verkorten van de duur ervan. De rechtbank vermag daarbij niet in te zien waarom voor eiser een nieuw inreisverbod bovenop de jaren van ongewenstverklaring extra belastend is. De termijn van de ongewenstverklaring is immers, nu niet is gebleken dat eiser het grondgebied van Nederland heeft verlaten sinds hij ongewenst is verklaard, nooit ingegaan.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.