ECLI:NL:RVS:2011:BU5035

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002352/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwerkende kracht van opheffing ongewenstverklaring vreemdeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een ongewenstverklaring van een vreemdeling. De vreemdeling had eerder een verzoek ingediend om zijn ongewenstverklaring op te heffen, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris had de ongewenstverklaring uiteindelijk opgeheven met ingang van 3 december 2008, maar de vreemdeling verzocht om de opheffing met terugwerkende kracht tot 30 april 2006. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat een ongewenstverklaring niet met terugwerkende kracht kan worden opgeheven. De Raad concludeerde dat er geen belemmeringen zijn om de opheffing van de ongewenstverklaring terugwerkende kracht te geven tot voor de datum van het verzoek. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. De ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring werd vastgesteld op 30 april 2006. Tevens werd de minister voor Immigratie en Asiel veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201002352/1/V2.
Datum uitspraak: 16 november 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 9 februari 2010 in zaak nr. 09/22365 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2009 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2009 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven met ingang van 3 december 2008. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 februari 2010, verzonden op 18 februari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als eerste, tweede en derde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de vierde en vijfde grief betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een ongewenstverklaring niet met terugwerkende kracht tot een datum, gelegen voor de indiening van het verzoek, kan worden opgeheven. Voor deze overweging heeft de rechtbank ten onrechte redengevend geacht dat uit de tekst van artikel 68 van de Vw 2000, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, een argument voor terugwerkende kracht, als hiervoor bedoeld, valt te ontlenen. Hieruit volgt echter evenmin dat het niet mogelijk is, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Bij besluit van 8 juni 2009, zoals toegelicht in het bij de rechtbank uitgebrachte verweerschrift, heeft de staatssecretaris de ongewenstverklaring opgeheven met ingang van 3 december 2008, zijnde de datum waarop de vreemdeling het verzoek om opheffing heeft ingediend. Het verzoek om de ongewenstverklaring op te heffen met ingang van 30 april 2006 heeft hij naar analogie met artikel 26 van de Vw 2000 afgewezen, omdat de datum van opheffing niet kan liggen voor de datum waarop het verzoek daartoe is ontvangen.
2.2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling, van Colombiaanse nationaliteit, krachtens artikel 2, aanhef en tweede lid, onder a, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn), is aan te merken als familielid van een burger van de Unie. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling op 30 april 2006 geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde.
2.2.3. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is aan artikel 68 van de Vw 2000, noch aan de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, een argument te ontlenen voor de mogelijkheid om een ongewenstverklaring met terugwerkende kracht op te heffen tot voor de datum van het verzoek daartoe. Evenmin biedt dit artikel een aanknopingspunt voor de opvatting dat dit niet mogelijk is. Dat een ongewenstverklaring niet van rechtswege eindigt en dat voor beëindiging daarvan om een besluit tot opheffing dient te worden verzocht, laat onverlet dat hieruit niet volgt dat de ingangsdatum van opheffing is gebonden aan de datum van het verzoek, zoals ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 wel het geval is bij de ingangsdatum van een verleende verblijfsvergunning. Er bestaat derhalve geen belemmering om aan de opheffing van de ongewenstverklaring terugwerkende kracht toe te kennen tot voor de datum van het verzoek daartoe. De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister van 8 juni 2009 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover het de daarbij gestelde ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring betreft.
2.3.1. Zoals volgt uit overweging 2.2.1. heeft de staatssecretaris aan de afwijzing van het verzoek de ongewenstverklaring met terugwerkende kracht op te heffen, slechts ten grondslag gelegd dat de datum van opheffing niet kan liggen voor die waarop het verzoek om opheffing is ontvangen. Niet in geschil is dat de vreemdeling ook op 30 april 2006 geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde, als hiervoor bedoeld. Uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting ziet de Afdeling derhalve aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door de ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring vast te stellen op 30 april 2006 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit, voor zover het is vernietigd.
2.4. De minister voor Immigratie en Asiel dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 9 februari 2010 in zaak nr. 09/22365;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van 8 juni 2009, kenmerk 8305.18.0083, voor zover het de ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring betreft;
V. bepaalt de ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring op 30 april 2006;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 juni 2009;
VII. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.081,00 (zegge: duizendéénentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VIII. gelast dat de minister voor Immigratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011
284-606.
Verzonden: 16 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser