ECLI:NL:RBDHA:2015:11641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
C/09/488548 / HA RK 15-187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap na erkenning door een Nederlandse vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vaststelling van het Nederlanderschap van drie minderjarige kinderen, erkend door hun Nederlandse vader op het Braziliaanse consulaat in Rotterdam. De rechtbank heeft in een eerdere tussenbeschikking van 11 mei 2015 al vastgesteld dat deze erkenningen in Nederland voor erkenning vatbaar zijn. De IND, vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers, heeft in deze procedure verzocht om de erkenningen niet rechtsgeldig te verklaren, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de erkenningen rechtsgeldig zijn verricht en dat de kinderen, geboren op respectievelijk 16 december 1993 en 8 juni 1995, vanaf hun erkenning in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank benadrukte dat de tussenbeschikking onherroepelijk is en dat de IND geen belanghebbende is in de procedure over de afstammingsrelatie. De rechtbank concludeert dat de erkenningen met terugwerkende kracht effect hebben en dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben verworven op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer thans: C/09/488548 / HA RK 15-187
(voorheen: C:/09/470457 / FA RK 14-5748)
Beschikking van 8 oktober 2015
in de zaak van
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. V. Kidjan te Amsterdam,
en de kinderen:
[kind 1] ,
feitelijk verblijvend te [plaats 1] ,
advocaat mr. V. Kidjan te Amsterdam,
[kind 2] ,
wonende te [plaats 2] , Peru,
advocaat mr. V. Kidjan te Amsterdam,
[kind 3] ,
wonende te [plaats 2] , Peru,
advocaat mr. V. Kidjan te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verder te noemen ‘de IND’,
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van deze rechtbank, meervoudige familiekamer, van 11 mei 2015,
  • de brief van de IND van 15 juni 2015,
  • het op 21 augustus 2015 ingekomen aanvullend verzoekschrift.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. [de vader] en [kind 1] zijn verschenen, vergezeld van
mr. V. Kidjan. Namens de IND is mr. R.Y. Reckers verschenen. De officier van justitie is behoorlijk opgeroepen, maar niet verschenen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Voor wat betreft de feiten en het verzoek verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover in de beschikking van 11 mei 2015 is vermeld.
2.2.
In voormelde beschikking heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de (telkens) op het Consulaat-Generaal van Brazilië te Rotterdam door [de vader] gedane erkenning:
van [kind 1] op 16 december 1993;
van [kind 2] op 8 juni 1995 en
van [kind 3] op 8 juni 1995
in Nederland voor erkenning vatbaar zijn.
2.3.
De zaak is vervolgens voor wat betreft het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] verwezen naar het team Handel van deze rechtbank.
2.4.
De IND verzoekt de rechtbank om, in afwijking van voormelde tussenbeschikking van 11 mei 2015, te oordelen dat de erkenningen op het Braziliaans consulaat in Rotterdam niet rechtsgeldig zijn. Verzoekers hebben zich hiertegen verzet.
2.5.
De rechtbank overweegt als volgt. In de genoemde tussenbeschikking is overwogen dat de voormelde erkenningen moeten worden aangemerkt als in het buitenland opgemaakte akten van de burgerlijke stand, welke ingevolge artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in Nederland kunnen worden erkend. Hierop is in het dictum voor recht verklaard dat deze erkenningen in Nederland voor erkenning vatbaar zijn. Vaststaat dat deze tussenbeschikking inmiddels onherroepelijk is geworden en dus kracht van gewijsde heeft verkregen. Dit alles betekent dat het de rechtbank nu niet vrijstaat om op deze tussenbeschikking terug te komen. Daarom zal de rechtbank van de geldigheid van de erkenningen uitgaan, ook al was de IND in de procedure voorafgaand aan de tussenbeschikking geen partij en heeft hij zich toen niet kunnen uitlaten over de rechtsgeldigheid van de erkenningen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de IND bij de vaststelling van de afstammingsrelatie geen belanghebbende is, zodat hij bij dat deel van de procedure ook niet als belanghebbende behoefde te worden betrokken. De omstandigheid dat ingevolge de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) erkenning van een minderjarig kind door een Nederlandse vader nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft, maakt dat niet anders. De IND is in het deel van de procedure over de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] wel betrokken geweest. Hij heeft daarin voorts gemotiveerd verweer gevoerd. Tot slot werkt de genoemde tussenbeschikking, die betrekking heeft op de persoonlijke staat van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] , ‘erga omnes’, dat wil zeggen dat zij naar haar aard rechtskracht heeft tegenover een ieder, dus ook tegenover de IND (Hoge Raad 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3262, rov. 3.6).
2.6.
In voormelde onherroepelijke beslissing van 11 mei 2015 heeft de rechtbank beslist dat de onderhavige erkenningen in Nederland voor erkenning vatbaar zijn. Dit betekent dat uitgangspunt is dat de erkenningen destijds rechtsgeldig zijn verricht. Het op het moment van die erkenningen toepasselijke artikel 4 lid 1 RWN bepaalt dat Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend. Nu niet ter discussie staat dat [de vader] ten tijde van de erkenningen in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, dient te worden geconcludeerd dat [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] vanaf hun erkenning door [de vader] op het Braziliaanse Consulaat is het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
2.7.
De rechtbank verwerpt hiermee het standpunt van de IND inhoudende, kort gezegd, dat uit de beschikking van deze rechtbank van 11 mei 2015 volgt dat de erkenningen van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] eerst thans in Nederland kunnen worden erkend, zodat pas op 11 mei 2015 familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan met [de vader] en daarom de, inmiddels meerderjarig geworden [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] , het Nederlanderschap niet kunnen ontlenen aan artikel 4 lid 2 en lid 4 RWN. De IND kan in deze uitleg van de beschikking niet worden gevolgd en verder biedt de RWN voor dit standpunt geen aanknopingspunten. Evenmin kan worden geoordeeld dat artikel 2 lid 1 RWN er in dit geval aan in de weg staat dat het Nederlanderschap met terugwerkende kracht wordt verworven. Immers, gegeven de onherroepelijke beschikking van 11 mei 2015 is uitgangspunt dat de erkenningen destijds rechtsgeldig zijn verricht.

3.De beslissing

De rechtbank stelt vast dat:
- [kind 1] ,
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats ] ,
vanaf 16 december 1993 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit,
- [kind 2] en
- [kind 3] ,
beiden geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats ] ,
vanaf 8 juni 1995 in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe, mr. M.T. Nijhuis en mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 206