ECLI:NL:RBDHA:2015:11370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
C/09/470358 / FA RK 14-5702
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afwikkeling van het huwelijksvermogensregime in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot partneralimentatie en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime na echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door mr. M.A.B. Sassen, en de vrouw, vertegenwoordigd door mr. M.B. Winthagen, zijn sinds september 2009 feitelijk gescheiden, maar de man heeft pas op 22 juli 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen al een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vastgesteld, maar de verdere beslissingen over partneralimentatie en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime zijn aangehouden.

De man heeft aangevoerd dat de vrouw haar recht op partneralimentatie heeft verwerkt door niet eerder om een bijdrage te vragen en dat er geen persoonlijke lotsverbondenheid meer zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat enkel tijdsverloop niet voldoende is voor rechtsverwerking en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de vrouw zouden beletten haar aanspraak op alimentatie geldend te maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een bijdrage van de man, ondanks dat zij sinds de feitelijke scheiding in de echtelijke woning verblijft en de man de hypotheeklasten betaalt.

De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op een netto bedrag van € 3.000,-- per maand, rekening houdend met haar inkomen en de door de man betaalde lasten. De man is in staat om een bijdrage van € 1.975,-- per maand te betalen, wat door de rechtbank als redelijk en billijk is beoordeeld. Daarnaast is besloten dat de vrouw de echtelijke woning gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking mag blijven bewonen, onder de voorwaarde dat zij de woning verlaat zodra deze verkocht wordt. De rechtbank heeft ook de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime en de pensioenverevening behandeld, waarbij de man verplicht is de vrouw te informeren over zijn pensioen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummers: FA RK 14-5702 (echtscheiding) en FA RK 15-1721 (huwelijkse voorwaarden)
Zaaknummers: C/09/470358 (echtscheiding) en C/09/484284 (huwelijkse voorwaarden)
Datum beschikking: 29 september 2015

Scheiding

Beschikking op het op 22 juli 2014 ingekomen verzoek van:

[verzoeker]

de man,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. M.A.B. Sassen te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[verweerster] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.B. Winthagen te ’s-Gravenhage,

[jongmeerderjarige] ,

de jong-meerderjarige,
wonende te Engeland, Groot-Brittanië,
advocaat: mr. M.B. Winthagen te ’s-Gravenhage.

Procedure

Bij beschikking van [datum] van deze rechtbank is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, zijn de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het door hen overeengekomen ouderschapsplan, opgenomen, is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , op € 460,66 per maand bepaald en is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de hiervoor vermelde jong-meerderjarige op
€ 635,04 per maand bepaald. Voorts is iedere verdere beslissing ten aanzien van de partneralimentatie, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aangehouden.
De rechtbank heeft vervolgens het volgende stuk ontvangen:
- de brief van 25 juni 2015 van de zijde van de vrouw ingediend met het oog op de
eerstvolgende handeling op 30 juni 2015;
  • de brief van 24 augustus 2015 van de zijde van de man, met bijlagen;
  • de fax van 27 augustus 2015 van de zijde van de vrouw.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking van 30 juni 2015 is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Thans zijn de partneralimentatie, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aan de orde.
De partneralimentatie
Rechtsverwerking dan wel ontbreken persoonlijke lotsverbondenheid?
De man stelt zich primair op het standpunt dat de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat de vrouw thans een financiële bijdrage van hem verzoekt en dat de vrouw haar eventuele rechten daarop inmiddels heeft verwerkt. De man legt hieraan ten grondslag dat de vrouw niet eerder om een bijdrage aan de man heeft verzocht en dat zij bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden op [datum] er niet over heeft gesproken dat zij heeft moeten interen op haar vermogen en geld heeft moeten lenen bij haar ouders. Bovendien is in het kader van het opmaken van die akte aan de vrouw reeds haar onderneming toebedeeld en heeft de vrouw voor een stukje bijgedragen aan de kosten van de echtelijke woning (schilderkosten tot een bepaald maximum een enkele malen een bijdrage aan de kosten van de verzekering). De vrouw houdt overeind dat zij aanspraak op partneralimentatie heeft.
Voorop staat het volgende. Voor het aannemen van rechtsverwerking (waarbij in wezen een beroep wordt gedaan op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid) aan de zijde van de vrouw is enkel tijdsverloop niet voldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan (1) bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken , of (2) de positie van de wederpartij onredelijk benadeeld of bezwaard zou worden indien de rechthebbende zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Ter beoordeling staat of bij de man het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak op alimentatie niet meer geldend zal maken. Immers op verzwaring van zijn positie beroept de man zich niet. Hij heeft zich bovendien slechts op de redelijkheid en billijkheid beroepen in het kader van zijn beroep op rechtsverwerking.
De rechtbank stelt voorop dat, behoudens de mogelijkheid om bij wijze van voorlopige voorziening om partneralimentatie te verzoeken, hetgeen alleen zin heeft als het echtscheidingsverzoek binnen vier weken na de beschikking voorlopige voorzieningen wordt ingediend, de aanspraak op partneralimentatie eerst ingaat na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers. Tot dat moment zijn partijen gehuwd en dienen zij elkaar van het nodige te voorzien. Vast is komen te staan dat partijen sinds september 2009 feitelijk gescheiden leven, terwijl de man pas op 22 juli 2014 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend.
Naar het oordeel van de rechtbank mag niet snel worden aangenomen dat de vrouw haar recht op alimentatie reeds heeft verwerkt op een moment waarop haar aanspraak nog niet is ingegaan. Vast staat bovendien dat de vrouw sedert het moment waarop partijen feitelijk uiteen zijn gegaan met de kinderen van partijen in de echtelijke woning verblijft (thans verblijft de jong-meerderjarige in Engeland) en dat de man sedert het uiteengaan van partijen de hypotheekrente van de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde premie levensverzekering betaalt, alsmede dat de werkgever van de man de premie ziektekosten voor de vrouw voldoet. De man heeft de vrouw kennelijk op die wijze, in ieder geval gedeeltelijk, van het nodige voorzien. Daartegenover staat het betoog van de man inhoudende dat de vrouw hem niet eerder heeft meegedeeld dat zij aldus niet rond kon komen (maar in moest teren op haar vermogen en leningen aanging bij haar ouders). Dat is, het voorgaande in aanmerking nemend, onvoldoende om erop te mogen vertrouwen dat de vrouw haar aanspraak op partneralimentatie niet meer geldend zou maken. Daarbij wordt mede betrokken dat niet valt in te zien op welke wijze de verdeling opgenomen in de akte van huwelijkse voorwaarden bij de man het vertrouwen zou kunnen hebben gewekt dat de vrouw haar (toekomstige aanspraak op) partneralimentatie niet meer geldend zou maken.
De man stelt voorts dat de persoonlijke lotsverbondenheid ontbreekt. De man stelt in dit kader dat het feit dat de vrouw in 2013 slechts aangifte heeft gedaan van een inkomen van € 10.843,-- bruto, met daaruit voortvloeiend een netto inkomen van € 926,14 per maand, niet meer kan worden gezien als economisch nadeel als gevolg van het huwelijk van partijen. Hij geeft aan dat de vrouw gedurende het huwelijk veel meer werkte dan nu. De rechtbank is van oordeel dat de man met voormeld betoog, waarin hij kennelijk tot uitgangspunt neemt dat voor het toekennen van partneralimentatie relevant is of door het huwelijk al dan niet economisch nadeel is geleden, niet heeft onderbouwd dat de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid tussen partijen zou zijn verbroken, waardoor de plicht van de man tot het verstrekken van alimentatie aan de vrouw zou zijn ontvallen. Ook van andere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn om de lotsverbondenheid te verbreken, is de rechtbank niet gebleken, laat staan dat zij door de man naar voren zijn gebracht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat onderzocht moet worden of de vrouw thans nog behoefte heeft aan een bijdrage van de man. In het kader van de bespreking van de behoeftigheid kan dan aan de orde komen hoeveel de vrouw thans werkt en of zij meer zou kunnen of moeten werken.
Het voorgaande doet er overigens niet aan af dat het feit dat partijen reeds jarenlang gescheiden leven van invloed zou kunnen zijn op de behoefte van de vrouw. Dat dient evenwel in dat kader te worden bezien.
De behoefte
De vrouw stelt haar behoefte primair aan de hand van een behoeftelijst vast op een bedrag van € 7.052,69 bruto per maand, subsidiair aan de hand van de zogenoemde “Hofnorm” op een bedrag van € 5.735,72 bruto per maand. Meer subsidiair stelt de vrouw – naar de rechtbank uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting begrijpt – (aanvullend naast haar eigen inkomen van € 926,14 netto per maand) behoefte te hebben aan een bedrag van
€ 3.235,33 bruto per maand. Dit laatste bedrag heeft de vrouw berekend aan de hand van de situatie sinds de voorlopige voorzieningen procedure en is gebaseerd op de bedragen die de man thans aan de vrouw betaald, te weten een geïndexeerd bedrag aan partneralimentatie van € 252,-- bruto per maand en een bedrag van € 2.983,33 bruto per maand aan hypotheekrente, premie levensverzekering en premie ziektekostenverzekering.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar primaire en subsidiaire stellingen ten aanzien van haar behoefte – gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door de man – onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank volgt de vrouw dan ook niet in deze stellingen. Immers, de vrouw heeft nagelaten de door haar vermelde posten op de behoeftelijst met stukken te onderbouwen. Daarnaast is vast komen te staan dat partijen feitelijk sinds september 2009 gescheiden van elkaar leven en dat de vrouw vanaf die datum haar uitgavenpatroon daaraan heeft aangepast. De rechtbank acht een berekening aan de hand van het netto gezinsinkomen van partijen in 2009 dan ook geen redelijke maatstaf voor de huidige behoefte van de vrouw. Daarbij komt dat de man gebruikmaking van de “Hofnorm” betwist.
De rechtbank acht het redelijk om de huidige behoefte van de vrouw conform het meer subsidiaire standpunt van de vrouw – welke berekeningswijze de man niet dan wel onvoldoende heeft betwist – vast te stellen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw – met haar werkzaamheden als schoonheidsspecialiste en pedicure – in ieder geval minimaal een inkomen heeft van netto
€ 926,14 per maand, welk inkomen is gebaseerd op het in de aangifte inkomstenbelasting over 2013 vermelde bedrag aan inkomsten van € 10.843,-- bruto op jaarbasis en waarbij rekening is gehouden met de MKB-vrijstelling en de voor haar geldende heffingskortingen.
Daarnaast ontvangt de vrouw thans een partneralimentatie van € 250,-- (bruto) per maand en voldoet de man een door de vrouw onweersproken bedrag van € 1.811,97 netto per maand (hetgeen volgens de vrouw overeenkomt met het hierboven vermelde bruto bedrag van
€ 2.983,33). De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw op basis van deze bedragen in redelijkheid op een bedrag van € 3.000,-- netto per maand.
De rechtbank overweegt dat voornoemde behoefte – mede – is vastgesteld op de huidige door of vanwege de man betaalde hypotheeklasten, premie levensverzekering en premie ziektekosten. Op het moment dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en de vrouw een eigen woning heeft, zal de vrouw met een ander bedrag aan woonlasten worden geconfronteerd. Tevens zal de vrouw zelf een bedrag aan premie ziektekosten dienen te betalen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om reeds thans voor de situatie dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en dat de vrouw een eigen woning heeft de behoefte van de vrouw vast te stellen. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van een bedrag aan huurlasten van € 850,-- netto per maand en een bedrag van € 150,-- netto aan premie ziektekosten, zodat de rechtbank de behoefte van de vrouw in deze situatie in redelijkheid op een bedrag van € 2.200,-- netto per maand berekent (€ 1.000,-- aan woonlasten en ziektekosten vermeerderd met de huidige partneralimentatie en het inkomen van de vrouw).
Behoeftigheid
Zoals reeds is overwogen is tussen niet in geschil dat de vrouw – met haar werkzaamheden als schoonheidsspecialiste en pedicure – in ieder geval minimaal een inkomen heeft van netto € 926,14 per maand.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw feitelijk meer inkomen genereert, omdat zij meer uren per week – dan de door de vrouw gestelde 15 uur – werkzaam zou zijn. De vrouw heeft – nadat de man hierom ter terechtzitting had verzocht – na de terechtzitting haar agenda’s over de afgelopen drie jaar in het geding gebracht. De man is in de gelegenheid gesteld om op deze stukken te reageren. Nu de man van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw dat zij méér uren per week werkzaam zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling hiertoe onvoldoende heeft onderbouwd.
Tevens is de man van mening dat aan de vrouw een hogere verdiencapaciteit moet worden toegedicht. Volgens de man heeft de vrouw tijdens hun huwelijk gemiddeld vierenhalf dag gewerkt als schoonheidsspecialiste. De vrouw heeft deze stellingen van de man betwist. Volgens de vrouw hadden partijen tijdens het huwelijk een traditioneel rollenpatroon, waarbij de vrouw de zorg voor de kinderen en het huishouden op zich heeft genomen. De vrouw heeft eveneens betwist dat zij ooit vierenhalve dag per week werkzaam was. De inkomsten uit haar onderneming waren volgens de vrouw bijverdiensten naast het inkomen van de man. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de vrouw stelt de rechtbank vast dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw in het verleden meer uren werkzaam was dan nu. Gelet op deze omstandigheid, het feit dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat door wijzigingen in de voetzorg de omzet in 2015 lager zal uitvallen en de onweersproken stellingen van de vrouw dat het haar – gelet op haar ervaring, opleiding en de economische situatie – niet is gelukt om een andere baan te vinden, is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid niet van een hogere verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw kan worden uitgegaan. De rechtbank gaat dan ook uit van het door de vrouw gestelde inkomen van afgerond € 926,-- netto per maand.
Samenvattend
Uit het voorgaande volgt dat de huidige aanvullende behoefte van de vrouw een bedrag van
€ 2.074,-- netto per maand (€ 3.000,-- minus € 926,--) bedraagt, hetgeen overeenkomt met
€ 3.846,-- bruto per maand. Dit overstijgt het door de vrouw vermelde bedrag van
€ 3.235,33 bruto per maand, zodat de rechtbank laatstgenoemd bedrag tot uitgangspunt neemt.
Indien de echtelijke woning zal zijn verkocht en de vrouw een eigen woning zal betrekken, stelt de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw vast op een bedrag van € 1.274,-- netto per maand (€ 2.200,-- minus € 926,--), hetgeen € 2.305,-- bruto per maand bedraagt.
De rechtbank zal hieronder beoordelen in hoeverre de man in staat is bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
De draagkracht van de man
Tussen partijen is in geschil of de man – als werknemer van het [werkgever man] – in Nederland belastingplichtig is. De man heeft bij zijn brief van 24 augustus 2015 een verklaring van zijn werkgever overgelegd waaruit blijkt dat het inkomen van de man is vrijgesteld van nationale inkomstenbelasting. De vrouw heeft bij haar fax van 27 augustus 2015 gesteld dat het in strijd met de goede procesorde is dat de man buiten de door de rechtbank gestelde termijn deze verklaring heeft overgelegd. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat de verklaring van zijn werkgever onvoldoende is om aan te tonen dat hij niet belastingplichtig is. Volgens de vrouw had het op de weg van de man gelegen om een verklaring van de Belastingdienst te overleggen.
De rechtbank overweegt dat – nu de vrouw een redelijke termijn heeft gehad om op de brief van de man van 24 augustus 2015 te reageren – geen sprake is van strijd met de goede procesorde, zodat de rechtbank kennis zal nemen van de inhoud van de verklaring van de werkgever. Uit deze verklaring blijkt dat over het van de werkgever afkomstige inkomen van de man in Nederland geen belasting wordt geheven. In dat kader verwijst de rechtbank bovendien naar de uitspraak van de Hoge Raad, 9 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2013:7499 waaruit eveneens valt af te leiden dat het inkomen van de man is vrijgesteld van inkomstenbelasting. De rechtbank zal dan ook een netto draagkrachtberekening aan de zijde van de man maken. De discussie tussen partijen gaat immers niet over de vraag of de man, mede, inkomen uit vermogen geniet waarvoor de man mogelijk wel belastingplichtig is.
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een inkomen van € 72.223,80 netto per jaar (is, afgerond € 6.019,-- netto per maand). De rechtbank gaat hierbij uit van de door de man overgelegde jaaropgave over 2014. De rechtbank overweegt dat de man bij zijn brief van 24 augustus 2015 een verklaring heeft overgelegd dat de op de jaaropgave vermelde on-call compensation geen deel uitmaakt van zijn basis salaris en dat deze compensatie variabel is. De vrouw heeft deze stelling in haar fax van 27 augustus 2015 gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt dat de man – nog daargelaten dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om ten aanzien van bestanddelen van zijn inkomen nadere stukken te overleggen – onvoldoende heeft onderbouwd dat hij thans geen on-call compensation meer zou ontvangen. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het hiervoor vermelde salaris op de jaaropgave over 2014.
De rechtbank neemt de volgende maandelijkse lasten in aanmerking:
- huur van € 896,--;
- alimentatie jong-meerderjarige van € 635,04;
- alimentatie minderjarige van € 460,66.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de huur dat dit bedrag blijkt uit de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening, welke berekening de man – behalve ten aanzien van zijn inkomen – niet heeft weersproken. De rechtbank overweegt voorts dat zij bij deze berekening er – conform de eigen stellingen van de vrouw – vanuit gaat dat de vrouw de woonlasten van de echtelijke woning voor haar rekening zal nemen.
Voor de man geldt de bijstandsnorm van een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man in staat is een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen van € 1.975,-- per maand. De rechtbank overweegt hierbij dat voor de situatie waarin de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten en een andere woning heeft betrokken de draagkracht van de man de behoefte van de vrouw in deze periode evenmin overstijgt, zodat de rechtbank voor deze periode geen aanleiding ziet een ander bedrag aan partneralimentatie vast te stellen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 1.975,-- per maand dient te voldoen. De rechtbank acht deze bijdrage redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
De rechtbank overweegt overigens nog dat de man heeft gesteld dat hij binnen enkele jaren bijna € 900,-- netto per maand minder zal gaan verdienen door het halveren dan wel vervallen van de Dependant’s Allowance en Household Allowance. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen – indien deze situatie zich voordoet – zich zullen inspannen de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage aan te passen aan de gewijzigde situatie.
Termijn partneralimentatie
De man heeft verzocht de door hem te betalen partneralimentatie aan een termijn te verbinden van maximaal een jaar. De man stelt dat de vrouw binnen deze periode in staat moet worden geacht met het daar haar opgespaarde spaartegoed, althans met de door de vrouw te ontvangen (helft van de) overwaarde uit de verkoop van de echtelijke woning haar onderneming weer zodanig op te bouwen dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud in duur te beperken dan wel de alimentatie na één jaar op nihil te stellen. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat door de man geen zodanige bijzondere omstandigheden zijn gesteld dan wel onderbouwd. De rechtbank overweegt voorts dat de financiële situatie van de vrouw op die termijn niet met voldoende zekerheid kan worden ingeschat, zodat een nihilstelling thans niet aan de orde is. Het voorgaande neemt niet weg dat de vrouw zich moet blijven inspannen om volledig in haar eigen behoefte te voorzien.
Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
De man heeft ter terechtzitting aangegeven akkoord te kunnen gaan met het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning (de rechtbank overweegt dat het voortgezet gebruik ziet op een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand), onder de voorwaarde dat de vrouw de woning zal verlaten op het moment dat de woning aan de koper zal worden geleverd. De vrouw heeft hiermee ingestemd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw in zoverre dan ook toewijzen. Voor zover er in dit kader meer of anders is verzocht zal dit worden afgewezen.
De afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
Vaststaat dat partijen in 2009 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat zij op 11 april 2013 huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen.
Artikel 1 onder 1 bepaalt dat tussen de echtgenoten elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap wordt uitgesloten. Tussen partijen is niet in geschil dat zij op grond van de huwelijkse voorwaarden niet tot enige verrekening zijn gehouden.
De echtelijke woning
Vaststaat dat partijen de echtelijke woning in een eenvoudige gemeenschap hebben en dat zij beiden de woning – die reeds te koop staat – willen verkopen.
Ter terechtzitting zijn partijen overeengekomen dat zij zich voor wat betreft de vraagprijs van de echtelijke woning zullen laten leiden door de adviezen van de makelaar. Partijen hebben afgesproken om op dit moment uit te gaan van een laatprijs van € 410.000,--, waarbij deze prijs zal worden bijgesteld indien de makelaar dit adviseert. Voorts heeft de vrouw aangegeven dat zij de woning netjes achter zal laten indien er bezichtigingen staan gepland en dat zij zich eveneens zal laten leiden door de aanwijzingen van de makelaar ter bespoediging van de verkoop van de woning. Partijen hebben tevens toegezegd mee te werken aan levering van de woning tegen de met de koper overeengekomen datum. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen hun afspraken hierover zullen nakomen.
De rechtbank zal overeenkomstig het voorgaande beslissen.
Voor zover er meer of anders is verzocht, zal dit – gelet op de overeenstemming van partijen en hun uitlatingen ter terechtzitting – worden afgewezen.
Een tweetal bankrekeningen bij Aegon
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man relevante informatie verstrekt aan de vrouw over een tweetal bankrekeningen bij Aegon op naam van de man ten behoeve van de kinderen van partijen.
Ter terechtzitting is met partijen over deze bankrekeningen gesproken. De man heeft toegezegd dat het saldo op deze rekening ten goede zal komen van de kinderen van partijen.
De rechtbank gaat er vanuit dat de man zijn toezegging na zal komen.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw bij gebrek aan wettelijke grondslag afwijzen.
Pensioen van de man
De vrouw verzoekt – kort gezegd – te bepalen dat de man de vrouw dient te informeren over het door hem opgebouwde en te verevenen pensioen en te bepalen dat de man aan de vrouw, vanaf zijn pensioendatum, maandelijks en bij vooruitbetaling het bedrag dat de vrouw krachtens pensioenverevening toekomt dient uit te betalen.
De vrouw heeft in haar stukken en ter terechtzitting aangegeven dat haar verzoek ziet op het pensioen dat door de man in de periode van aanvang van het huwelijk (15 oktober 1993) tot 1 januari 2013 (conform artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden) is opgebouwd en gelet op artikel 1 lid 8 valt onder de Wet verevening pensioenrechten (hierna: Wvps). De vrouw stelt dat zij alleen een aanspraak heeft jegens de man en niet jegens de pensioenuitvoerder zelf, nu dit een internationale organisatie betreft. Om die reden doet de vrouw haar verzoek, aldus de vrouw.
De man stelt dat de vrouw vijf jaar lang onterecht pensioen heeft opgebouwd, nu partijen in 2009 feitelijk al uit elkaar waren. Tevens heeft de man opgemerkt dat de vrouw zich niet uitlaat over haar pensioen en dat het door haar in voormelde periode opgebouwde pensioen eveneens verevend dient te worden.
De rechtbank stelt voorop dat de pensioenen door de vrouw opgebouwd van rechtswege voor verevening conform de Wvps in aanmerking komen. Voor zover de man met zijn uitlatingen een verzoek ten aanzien van het verevenen van het pensioen van de vrouw heeft willen doen, zal dit verzoek bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Artikel 8 van de Wvps luidt: “Indien op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten Nederlands recht van toepassing is, is de wet voorts van toepassing op pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling die niet is een pensioenregeling als bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid met dien verstande dat een recht op uitbetaling als bedoeld in artikel 2 slechts bestaat jegens de andere echtgenoot”.
De rechtbank overweegt dat de pensioenregeling van de man niet kan worden gekwalificeerd als een regeling als bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 8 van de Wvps (zie Gerechtshof ’s-Gravenhage, 28 mei 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008: BD3019). Voorts is op het huwelijksvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing. De Wvps is derhalve van toepassing – hetgeen door de man niet is weersproken – zodat de vrouw aanspraak maakt op de helft van het door de man in de periode van aanvang van het huwelijk tot [datum] bij het [werkgever man] opgebouwde pensioen. Nu uit voornoemd artikel blijkt dat het recht op uitbetaling slechts bestaat jegens de andere echtgenoot stelt de rechtbank vast dat de vrouw belang heeft bij haar verzoek. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw in zoverre dan ook toewijzen.
Ter terechtzitting heeft de man een stuk “Accrued Pension Rights” dat op 12 juni 2015 is opgemaakt door zijn werkgever overgelegd. De rechtbank stelt dan ook vast dat de man hiermee gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de vrouw haar te informeren, zodat dit verzoek bij gebrek aan belang zal worden afgewezen. Dit geldt eveneens voor het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw hem dient te informeren over het door haar opgebouwde pensioen, nu de vrouw als productie 15 hieromtrent stukken heeft overgelegd.

Beslissing

De rechtbank:
*
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.975,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze bepaling in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning te [woonplaats] , [adres] en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, onder de voorwaarde dat de vrouw de woning zal verlaten op het moment dat de woning aan een eventuele koper zal worden geleverd, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat partijen zich voor wat betreft de vraagprijs van de echtelijke woning zullen laten leiden door de als bindend te beschouwen adviezen van de makelaar en dat zij de tussen hen overeengekomen laatprijs van de woning (€ 410.000,--) zullen bijstellen indien de makelaar dit adviseert;
bepaalt dat de vrouw zich zal laten leiden door de aanwijzingen van de makelaar ter bespoediging van de verkoop van de woning;
bepaalt dat partijen mee zullen werken aan levering van de woning tegen de met de koper overeengekomen datum;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, vanaf zijn pensioendatum, maandelijks en bij vooruitbetaling het bedrag dat de vrouw krachtens pensioenverevening toekomt dient uit te betalen;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Nijhuis, tevens kinderrechter, bijgestaan door
mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 september 2015.