In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 september 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een Turkse nationaliteit hebbende gedetineerde, vorderde om zijn uitlevering aan Turkije te verbieden. De achtergrond van de zaak betreft de aanhouding van [eiser] op 21 januari 2014 in Vinkeveen, in verband met verdenkingen van overtredingen van de Wet Wapens en Munitie en doodslag gepleegd in Turkije. De Turkse autoriteiten hadden om uitlevering verzocht, wat door de rechtbank Midden-Nederland in juni 2014 was goedgekeurd. De Minister van Veiligheid en Justitie had in februari 2015 de uitlevering toegestaan.
In het kort geding voerde [eiser] aan dat zijn leven in Turkije in gevaar zou zijn door vergeldingsacties van een criminele organisatie. Hij stelde dat Turkije niet in staat zou zijn om zijn veiligheid te waarborgen, en dat er een reëel risico bestond op liquidatie. De Staat der Nederlanden voerde verweer en stelde dat Turkije het EVRM had geratificeerd en dat er geen substantiële gronden waren om aan te nemen dat Turkije zijn verplichtingen zou schenden.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reden was om het vertrouwensbeginsel te doorbreken. Hoewel er risico's waren, was er onvoldoende bewijs dat Turkije niet in staat zou zijn om [eiser] te beschermen. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.