ECLI:NL:RBDHA:2015:10876

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2015
Publicatiedatum
18 september 2015
Zaaknummer
C/09/493343 / KG ZA 15-1132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot intrekking van een winkelverbod opgelegd door Hoogvliet B.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en Hoogvliet B.V. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J. Bouwmeester, vorderde de intrekking van een winkelverbod dat aan hem was opgelegd door Hoogvliet B.V. De gedaagde, Hoogvliet B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.G. Heemskerk, voerde aan dat het winkelverbod gerechtvaardigd was vanwege overlastgevend gedrag van de eiser, die een caissière in de winkel zou hebben lastiggevallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende gronden waren voor het opleggen van het winkelverbod, gezien de aangifte van de caissière en het verstoorde veiligheidsgevoel in de winkel. De eiser betwistte de redenen voor het winkelverbod en stelde dat hij niet op de hoogte was gesteld van deze redenen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het spoedeisend belang van de eiser voldoende was, maar dat de argumenten van Hoogvliet B.V. voldoende aannemelijk maakten dat het winkelverbod terecht was opgelegd. De rechtbank wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van Hoogvliet B.V.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/493343 / KG ZA 15-1132
Vonnis in kort geding van 18 september 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.J. Bouwmeester te Noordwijk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hoogvliet B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Alphen aan den Rijn,
gedaagde,
advocaat mr. A.J.G. Heemskerk te Zoetermeer.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘Hoogvliet’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord tevens houdende een eis in reconventie, met producties;
- de op 2 september 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door Hoogvliet pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Hoogvliet exploiteert supermarkten, waaronder een supermarkt aan de [adres] te Leiden (hierna: de winkel). In elk geval vanaf januari 2015 tot juni 2015 is [caissière] (hierna: [caissière] ) in de winkel werkzaam geweest als caissière.
2.2.
Op 24 maart 2015 is aan [eiser] door wijkagent [wijkagent] een schriftelijke winkelontzegging uitgereikt (hierna: het winkelverbod). De inhoud van dit winkelverbod luidt, voor zover nu relevant:
“(…)
Sinds enige tijd ondervinden onze klanten en medewerkers overlast van uw aanwezigheid in onze supermarkt aan de [adres] te Leiden.
Naar aanleiding hiervan hebben wij besloten dat u onze Hoogvliet supermarkten in de plaats Leiden een jaar lang niet meer mag betreden. Wij ontzeggen u daarom voor de duur van 12 maanden de toegang tot onze supermarkt aan [adres] te Leiden en onze andere supermarkten in Leiden.
Indien u toch één van onze supermarkten in Leiden betreedt dan pleegt u huis/lokaalvredebreuk en zijn wij verplicht dit te melden aan de politie in Leiden.
(…)”
De brief is ondertekend door een medewerker van Hoogvliet en [eiser] heeft de brief “
getekend voor gezien”.
2.3.
Op 20 april 2015 is [eiser] in de winkel geweest, aangehouden door medewerkers van de winkel en vervolgens door de politie meegenomen. Hoogvliet heeft naar aanleiding daarvan aangifte gedaan van huisvredebreuk. Bij brief van 16 juli 2015 is door het Openbaar Ministerie aan [eiser] bericht dat hij ten aanzien van dit feit niet zal worden vervolgd vanwege inmiddels gewijzigde omstandigheden, onder de voorwaarden dat hij zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet aan enig strafbaar feit schuldig zal maken, dan wel zich op andere wijze zal misdragen.
2.4.
In een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door de heer R.C. Masurel, hoofdagent van politie Eenheid Den Haag, op 28 april 2015 staat – voor zover nu relevant – het volgende vermeld:
“(…) Ik sprak leidinggevende [betrokkene] van de Hoogvliet. (…)
Ik, verbalisant, vroeg [betrokkene] hoe het winkelverbod voor [eiser] tot stand is gekomen en of [eiser] , geboren [geboortedatum] , nadat hij op maandag 20 april 2015 is aangehouden, nog in de winkel is geweest.
Ik hoorde [betrokkene] kort en zakelijk weergegeven verklaren dat:
- [eiser] gedurende langere tijd 16 jarige cassiere [caissière] lastigvalt, onder andere via Facebook
- [eiser] dagelijks omstreeks 16:30 uur en 17:30 uur langskwam in de winkel om te kijken of [caissière] aanwezig was
- Het management van de winkel en [caissière] zelf meerdere malen aan [eiser] hebben gevraagd of hij wilde stoppen
- [eiser] hier geen gehoor aan gaf
- [caissière] zich hierdoor niet meer veilig voelde op werk
- [caissière] niet meer alleen naar huis durfde
- [caissière] om deze reden gebracht en gehaald werd door haar ouders
- [eiser] door zijn gedrag de orde en het veiligheidsgevoel in de winkel verstoorde
- [eiser] door zijn gedrag de reguliere doorgang van de werkzaamheden in de winkel verstoorde
- [eiser] om deze reden niet meer welkom was in de winkel
- Zij in overleg met de wijkagenten een winkelverbod aan [eiser] hebben verstrekt teneinde de orde, het veiligheidsgevoel en de reguliere doorgang van de werkzaamheden in de winkel te herstellen en voor in de toekomst te waarborgen
- [eiser] sinds zijn aanhouding op maandag 20 april 2015 niet meer in de winkel is geweest.
(…)”
2.5.
Op 8 augustus 2015 heeft [caissière] aangifte gedaan van smaad, laster en stalking tegen [eiser] .
2.6.
Op 8 augustus 2015 is [eiser] in verband met – kort gezegd – stalking van [caissière] aangehouden en in bewaring gesteld. Op 11 augustus 2015 heeft de rechter-commissaris de inbewaringstelling opgeschort, onder – voor zover nu relevant – de bijzondere voorwaarde dat hij zich zal houden aan het winkelverbod bij Hoogvliet. Bij zijn verhoor door de rechter-commissaris heeft [eiser] toegezegd dat hij zich aan alle voorwaarden zal houden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – Hoogvliet te veroordelen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis het winkelverbod in te trekken, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Hoogvliet in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De redenen die Hoogvliet stelt te hebben voor het winkelverbod (als weergegeven onder 2.3) zijn onjuist en worden door [eiser] betwist. [eiser] is van die redenen ook nimmer op de hoogte gesteld, ook niet toen hij tekende voor de ontvangst van het winkelverbod. [eiser] heeft met [caissière] uitsluitend contact gehad via Facebook, nimmer in de winkel. Er bestaat geen enkele rechtvaardiging voor het winkelverbod en zo die rechtvaardiging er is geweest komt die te vervallen omdat [caissière] niet langer werkzaam is in de winkel. [eiser] heeft recht en belang bij opheffing van het winkelverbod, omdat hij thans wordt gedwongen ver van huis boodschappen te doen, tegen hogere prijzen dan hij gewend is. [eiser] kan zich dat vanwege zijn inkomenspositie niet veroorloven. Bovendien wordt [eiser] elke dag dat dit verbod voortduurt aangetast in zijn eer en goede naam.
3.3.
Hoogvliet voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. Voorts verzoekt zij om [eiser] te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten van € 613,= aan griffierecht en € 3.919,40 aan kosten advocaat wegens juridische bijstand. De voorzieningenrechter beschouwt deze vordering, anders dan Hoogvliet, niet als een reconventionele vordering, maar als een verzoek ten aanzien van de proceskosten in conventie. Hoogvliet voert ter onderbouwing van haar verzoek om een reële proceskostenveroordeling – samengevat – het volgende aan. [eiser] heeft in de dagvaarding bewust niet alle feiten en omstandigheden kenbaar gemaakt die nodig zijn voor een juiste afweging, door niet aan te geven dat hij lijdt aan een psychische stoornis. Daarmee heeft hij gehandeld in strijd met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bovendien heeft de rechter-commissaris bepaald dat [eiser] zich aan het winkelverbod moet houden en heeft [eiser] ten overstaan van de rechter-commissaris ook verklaard dat hij zich daaraan zal houden. [eiser] heeft geen spoedeisend belang en heeft ook geen ander zwaarwegend belang bij opheffing van het winkelverbod. [eiser] is op de hoogte van de onrust die zijn aanwezigheid in de winkel bewerkstelligt, althans moet daarvan op de hoogte zijn. [eiser] is met deze wetenschap een zinloze procedure gestart, althans heeft deze onnodig laten voortduren en maakt daarmee misbruik van recht. Daarom vordert Hoogvliet veroordeling van [eiser] in haar volledige juridische kosten.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang van [eiser] volgt uit de aard van de zaak. Indien aan hem ten onrechte een winkelverbod is opgelegd – zoals [eiser] stelt – heeft [eiser] er voldoende belang bij dat hem zo spoedig mogelijk niet langer de toegang tot de winkel wordt ontzegd. Dat belang is niet uitsluitend gelegen in de mogelijkheid om in de winkel van zijn eigen keuze boodschappen te doen, doch eveneens in het gegeven dat [eiser] niet langer op het winkelverbod wil worden “aangekeken”.
4.2.
Door Hoogvliet – althans haar advocaat, die de stukken uit oogpunt van privacy niet aan haar cliënt heeft verstrekt – zijn stukken overgelegd met betrekking tot de inbewaringstelling van [eiser] en de schorsing daarvan (de vordering tot inbewaringstelling, de beschikking van de rechter-commissaris waarbij het bevel tot inbewaringstelling is opgeschort en het proces-verbaal verhoor verdachte inbewaringstelling). [eiser] stelt dat deze stukken door Hoogvliet onrechtmatig zijn verkregen. Daargelaten welke gevolgtrekking [eiser] aan deze stelling verbindt – daarover heeft hij zich niet uitgelaten – is de voorzieningenrechter niet gebleken dat Hoogvliet ten aanzien van deze stukken onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, nu de advocaat van Hoogvliet onweersproken heeft gesteld dat zij de stukken als advocaat van Hoogvliet bij het openbaar ministerie heeft opgevraagd en gekregen.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat strafrechtelijke verwijtbaarheid geen vereiste is voor het mogen opleggen van een winkelverbod, ook in verband met overlastgevend gedrag kan een winkelverbod worden opgelegd. Voor toewijzing van de vordering van [eiser] ziet de voorzieningenrechter slechts aanleiding indien de oplegging van het winkelverbod aan [eiser] als onrechtmatig is aan te merken.
4.4.
Hoogvliet heeft in haar verweer voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van de gedragingen waarin zij aanleiding zag het winkelverbod op te leggen. In dit verband acht de voorzieningenrechter relevant dat [caissière] aangifte heeft gedaan van smaad, stalking en laster en dat de politie in die aangifte aanleiding heeft gezien [eiser] aan te houden en in bewaring te stellen. Weliswaar stelt [eiser] dat hij [caissière] uitsluitend via Facebook heeft benaderd, uit zowel de aangifte van [caissière] , als het proces-verbaal van bevindingen (als weergegeven onder 2.4) blijkt ook van gedrag in de winkel dat als grensoverschrijdend richting [caissière] werd ervaren en waar [eiser] ondanks verzoeken daartoe niet mee wilde stoppen. Gesteld nog gebleken is waarom niet van de juistheid van de aangifte en het proces-verbaal van bevindingen kan worden uitgegaan. Het had op de weg van [eiser] gelegen om dit aannemelijk te maken. Dat heeft hij nagelaten. Daargelaten de strafrechtelijke verwijtbaarheid van die gedragingen – die hier niet aan de orde is – is de voorzieningenrechter van oordeel dat Hoogvliet hiermee gegronde redenen had om het winkelverbod aan [eiser] op te leggen. Anders dan [eiser] stelt is de omstandigheid dat [caissière] niet langer werkzaam is in de winkel geen aanleiding om tot opheffing van het winkelverbod over te gaan, nu voorshands voldoende aannemelijk is dat dit het directe gevolg is van de gedragingen van [eiser] jegens haar en het ontslag van [caissière] niets afdoet aan het gevoel van onveiligheid dat andere medewerkers ervaren indien [eiser] in de winkel komt.
4.5.
Slotsom van het vorenstaande is dan ook dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor de in reconventie gevorderde vergoeding van volledige proceskosten, in afwijking van het gebruikelijk liquidatietarief, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. De stellingen van Hoogvliet acht de voorzieningenrechter onvoldoende redengevend om misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen aan te nemen. De omstandigheid dat [eiser] bij de rechter-commissaris heeft toegezegd dat hij zich aan het winkelverbod zal houden maakt dat niet anders. Die toezegging ontneemt hem niet het recht om in een civiele procedure het winkelverbod aan de orde te stellen. Nu de rechter-commissaris uitsluitend als voorwaarde heeft gesteld dat [eiser] zich aan het winkelverbod houdt en niet als bijzondere voorwaarde heeft opgenomen dat [eiser] zich niet in de winkel mag begeven, had [eiser] ook nog belang bij onderhavige procedure.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van Hoogvliet begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2015.