ECLI:NL:RBDHA:2015:10691

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
AWB 15/15138 (beroep) AWB 15/15140 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot de situatie in Hongarije

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 september 2015, werd het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag behandeld. Eiseres, van Iraanse nationaliteit, had op 19 mei 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 6 augustus 2015 niet in behandeling werd genomen. Eiseres stelde dat de situatie in Hongarije, waar zij asiel had aangevraagd, zodanig was verslechterd dat overdracht aan Hongarije een schending van artikel 3 van het EVRM zou betekenen. De rechtbank overwoog dat, hoewel er recente rapporten waren die wezen op tekortkomingen in de opvang en juridische bijstand in Hongarije, eiseres niet had aangetoond dat de situatie daar zodanig was verslechterd dat er sprake was van stelselmatige tekortkomingen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat Hongarije verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres, en dat de aanvraag niet ten onrechte niet in behandeling was genomen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/15138 (beroep)
AWB 15/15140 (vovo)

uitspraak van 8 september 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.M. van der Klis).

Procesverloop

Op 19 mei 2015 heeft eiseres een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
Verweerder heeft bij beschikking van 6 augustus 2015 op de aanvraag beslist en deze met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 11 augustus 2015 beroep ingesteld. Tevens is een verzoekschrift ingediend om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Eiseres is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep (AWB 15/15138)
1. Ter beoordeling staat of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank overweegt ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn in werking is getreden. Ingevolge het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht, zoals, voor zover hier van belang, neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten. Doordat in dit geval zowel het bestreden besluit als de sluiting van het onderzoek dateert van na 19 juli 2015 is het nieuwe recht van toepassing. Dit betekent onder meer dat de toetsing van de rechtbank het in artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000 bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op 13 april 1971 en van Iraanse nationaliteit te zijn. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres afgewezen omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit Eurodac is gebleken dat eiseres, na binnenkomst van de Europese Unie via Griekenland, op 29 maart 2015 in Hongarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en dat Hongarije er op 19 juni 2015 mee heeft ingestemd om eiseres over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening). Verweerder heeft in het aangevoerde voorts geen reden gezien de aanvraag toch op zich te nemen op grond van artikel 17 van de Verordening. In hetgeen eiseres heeft
aangevoerd ziet verweerder geen concrete aanwijzingen dat Hongarije zijn internationale verplichtingen, in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), niet nakomt.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de aanvraag opnieuw aan de criteria van hoofdstuk III van de Verordening te toetsen. Volgens eiseres had verweerder haar moeten claimen bij Griekenland aangezien dat haar land van binnenkomst is. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 17, eerste lid, van de Verordening neergelegde discretionaire bevoegdheid om de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag op zich te nemen omdat ten aanzien van Hongarije niet (langer) van het vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiseres voert daartoe aan dat overdracht naar Hongarije in zijn algemeenheid in strijd is met artikel 3 van het EVRM omdat de asielprocedure niet voldoet aan de minimumnormen die daaraan gesteld worden. Volgens eiseres zal haar asielverzoek niet inhoudelijk worden behandeld nu deze al is beëindigd en staat hier geen rechtsmiddel tegen open. Daarnaast loopt eiseres het risico naar Servië te worden uitgezet nu dit land, in weerwil van wat mensenrechtenorganisaties daarvan vinden, per 1 augustus 2015 door Hongarije als een vellig derde land wordt beschouwd. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst eiseres, onder meer, op de navolgende bij de zienswijze en in beroep overgelegde stukken:
- de notitie ‘Veelgestelde vragen Dublin Hongarije’ van Vluchtelingenwerk Nederland van juli 2015, waarin – onder andere – is opgenomen, het country report Hungary van de Hungarian Helsinki Committee (HHC), Asylum Information Database (AIDA) van februari 2015 en het rapport ‘Description of the Hungarian Asylum System’ van European Asylum Support Office (EASO) van 4 juni 2015;
- het country report Hungary van de HHC van 7 augustus 2015;
- een tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 22 juni 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7071);
- een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 7 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7727).
Eiseres heeft voorts bij de behandeling ter zitting verklaard dat zij zelf heeft ervaren dat de opvang in Hongarije in strijd was met artikel 3 van het EVRM. Eiseres heeft verklaard dat de vluchtelingen massaal werden gedwongen een asielaanvraag te ondertekenen om opvang te krijgen. Vervolgens moesten alle vluchtelingen zich in een soort stal, in één grote ruimte zonder kleedkamertjes, omkleden en moesten ze slapen op een koude betonnen vloer zonder slaapmat of iets dergelijks. Omdat eiseres veel pijn in haar rug geeft, heeft zij verzocht om medische hulp. Hierop is geantwoord dat eiseres dan maar thuis had moeten blijven. Pas na herhaalde verzoeken heeft eiseres een pilletje tegen de pijn gekregen, waarvan eiseres niet weet wat het was.
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van Verordening kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
4.2.
Uit paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijkt dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
5. De rechtbank is van oordeel, daarbij volledig en ex nunc toetsend, dat verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.
Het betoog van eiseres dat Griekenland verantwoordelijk moet worden geacht voor de behandeling van haar asielverzoek, faalt reeds gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 in zaak C-394/12, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt (ECLI:EU:C:2013:813). Uit dit arrest volgt dat de keuze van het toepasselijke verantwoordelijkheidscriterium en het tot stand brengen van een claimakkoord een aangelegenheid is tussen de betrokken lidstaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4617) geoordeeld dat de Verordening in zoverre geen subjectieve rechten toekent aan de desbetreffende vreemdeling en dat een vreemdeling daarom niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname/terugname. Gelet op het vorenstaande en nu Hongarije op 19 juni 2015 heeft ingestemd met het verzoek om terugname van eiseres, betekent dit dan ook dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiseres.
5.2.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan
van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk
te maken dat dit wat Hongarije betreft anders is.
5.3.
Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Men (EHRM) van
21 januari 2011 in de zaak M.S.S, tegen België en Griekenland, nr. 30696/09
(ECLI:NL:XX:2011:BP4356) volgt dat bij de beoordeling of overdracht van een
vreemdeling met toepassing van Vo 604/2013 aan een andere lidstaat in strijd is met artikel
3, dan wel artikel 13 van het EVRM, in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of
levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt
geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in
dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de
vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in
overeenstemming is met het EVRM.
5.4.
Bij uitspraak van 24 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3588) heeft de Afdeling zich onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 3 juli 2014 in de zaak Mohammadi tegen Oostenrijk, nr. 71932/12 (www.ehr.coe.int), op het standpunt gesteld dat:
“er, alhoewel de detentiepraktijk in Hongarije tekortkomingen kent, volgens het EHRM geen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om detentie van asielzoekers, de omstandigheden waaronder zij gedetineerd worden en de toegang tot een rechter, zodat overdracht aan Hongarije in zoverre geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. De door de vreemdeling ingebrachte rapporten, die alle een beschrijving geven van de situatie in de periode die door het EHRM beoordeeld is, geven geen aanleiding om tot een van dit arrest afwijkend oordeel te komen. […] Uit de door de vreemdeling overgelegde informatie kan worden afgeleid dat de Hongaarse asielprocedure en de daarbij geboden voorzieningen enige tekortkomingen kennen, in het bijzonder waar het betreft de opvang- en leefomstandigheden, de beschikbaarheid van rechtsbijstand en de toegang tot effectieve rechtsmiddelen. Uit die informatie volgt echter tevens dat asielzoekers die hun eerste aanvraag indienen recht hebben op opvangvoorzieningen en gratis gezondheidszorg. Voorts blijkt daaruit dat, alhoewel beperkt in aantal, rechtshulpverleners beschikbaar zijn en dat vreemdelingen tegen een afwijzend besluit beroep bij een rechter kunnen instellen. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat het EHRM in voormeld arrest constateert dat de reeds bij de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2013 betrokken wetswijzigingen een verbetering van de asielprocedure in Hongarije teweeg hebben gebracht, ziet de Afdeling ook op dit punt geen aanleiding om tot een van voormeld arrest afwijkend oordeel te komen, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door de overdracht van de vreemdeling aan Hongarije geen situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM”
5.5.
De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bij de hiervoor aangehaalde uitspraak van
24 september 2014 een groot aantal stukken, waaronder ook stukken die eiseres in onderhavige procedure naar voren heeft gebracht, over de situatie in Hongarije bij zijn oordeel heeft betrokken. De rechtbank overweegt dat eiseres weliswaar verklaringen heeft afgelegd ter zitting en recentere stukken heeft overgelegd, waaruit onder meer blijkt dat er sprake is van een enorme toename van het aantal asielzoekers in Hongarije, dat bepaalde categorieën asielzoekers geen opvang hebben, dat juridische bijstand lastig te verkrijgen is en dat er in sommige gevallen geen goede voorzieningen zijn voor kwetsbare groepen, echter, naar het oordeel van de rechtbank is met deze stukken nog niet aannemelijk gemaakt dat de situatie in Hongarije sindsdien zodanig is verslechterd dat thans wel moet worden aangenomen dat sprake is van stelselmatige aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in Hongarije waardoor overdracht aan Hongarije een schending betekent van artikel 3 van het EVRM. Voor dit oordeel acht de rechtbank van belang dat uit de stukken niet blijkt dat opvang, gezondheidszorg en juridische bijstand in de asielprocedure door de verhoogde instroom van asielzoekers nu in zijn geheel niet meer beschikbaar zijn noch dat eventuele tekortkomingen stelselmatig zijn maar dat deze eerder gelegen in de plotselinge en tijdelijke massale instroom van vluchtelingen. Het beroep op artikel 80 van de WEU treft daarom geen doel. Ook de wetswijzigingen van 1 augustus 2015 leiden niet tot een ander oordeel, nu niet blijkt niet dat deze in strijd met artikel 3 van het EVRM moeten worden geacht. Dat sommige procedures verkort worden, dat het beroep tegen een afwijzend besluit soms geen opschortende werking heeft en dat onder omstandigheden mogelijk verlangd kan worden dat de asielzoeker contact opneemt met de autoriteiten van het land van herkomst is daartoe onvoldoende. Dat Hongarije mogelijk uitgeprocedeerde asielzoekers zal overdragen aan Servië indien zij via dat land Hongarije zijn binnengekomen, leidt niet tot een ander oordeel nu er geen concrete aanleiding is om te veronderstellen dat eiseres aan Servië zal worden overgedragen. Daarenboven, indien en voor zover dat wel het geval zou blijken te zijn, dan kan eiseres tegen een dergelijke overdracht in rechte opkomen bij de Hongaarse autoriteiten.
5.6.
Eiseres stelt verder dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan nu blijkens het claimakkoord van 19 juni 2015 de asielprocedure van eiseres al is afgesloten. Er is nu dus geen sprake meer van een lopende procedure die inhoudelijk zal worden beoordeeld. Eiseres zal nu een herhaald asielverzoek moeten indienen die geen ruimte biedt voor een inhoudelijke beoordeling van haar asielaanvraag. Hierdoor zal artikel 3 van het EVRM niet worden getoetst en dat is in strijd met de verdragsverplichtingen van Hongarije, aldus eiseres.
De rechtbank volgt deze stelling niet. Het claimakkoord van 19 juni 2015 is gebaseerd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, dat ziet op terugname van een asielzoeker wiens verzoek bij de verantwoordelijke lidstaat in behandeling is. Het feit dat Hongarije het terugnameverzoek heeft geaccepteerd op grond van voormeld artikel, impliceert op zichzelf al dat de behandeling van het asielverzoek van eiseres dat in Hongarije is ingediend, zal worden gecontinueerd en dat haar asielverzoek inhoudelijk zal worden behandeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het standpunt van verweerder te twijfelen. Uit de brief van Vluchtelingenwerk van mei 2015 “veelgestelde vragen Dublin Hongarije” en het daarin genoemde rapport van het HHC blijkt dat er drie gevallen zijn waarin bij terugkeer naar Hongarije in het kader van de Verordening een nieuwe asielaanvraag moet worden ingediend. Het betreft de asielzoeker die zijn aanvraag schriftelijk heeft ingetrokken, de asielzoeker die een negatieve beslissing heeft gekregen en hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend en de asielzoeker die een negatieve beslissing van de rechtbank heeft ontvangen. Eiseres heeft niet aangetoond dat één van deze drie situaties op haar van toepassing is.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de aanvraag terecht met toepassing van artikel 30 van de Vw 2000 niet in behandeling genomen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Ten aanzien van het verzoek (AWB 15/15140)

9. De voorzieningenrechter is verzocht om hangende beroep te bepalen dat verweerder de uitzetting van eiseres achterwege dient te laten, totdat op het beroepschrift is beslist.
10. Nu de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, wordt niet langer voldaan aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde connexiteitsvereiste.
11. Het verzoek is om die reden kennelijk niet-ontvankelijk.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De (voorzieningenrechter van de) rechtbank:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2 verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 september 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover gericht tegen het beroep, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)