ECLI:NL:RBDHA:2015:10354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
15-828
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van verdachte van doodslag aan Turkije

In deze zaak heeft de Haagse kortgedingrechter geoordeeld dat Nederland een verdachte van doodslag in Turkije mag uitleveren aan dat land. De verdachte, die de Turkse nationaliteit heeft, had geprobeerd zijn uitlevering te voorkomen door een kort geding aan te spannen tegen de Staat der Nederlanden. Hij vorderde dat de Staat hem niet zou uitleveren aan Turkije, of in ieder geval strenge voorwaarden zou verbinden aan zijn uitlevering om zijn veiligheid te waarborgen. De kortgedingrechter heeft deze vorderingen afgewezen.

De verdachte stelde dat hij het risico loopt om geliquideerd te worden in Turkije, vooral gezien recente liquidaties van medeverdachten. De rechter oordeelde echter dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de Turkse autoriteiten niet in staat zouden zijn om de verdachte te beschermen. De Turkse autoriteiten hadden in een brief van 25 juni 2015 toegezegd te zullen toezien op de veiligheid van de verdachte, wat de rechter als voldoende waarborg beschouwde. De rechter concludeerde dat de vorderingen van de verdachte niet konden worden toegewezen, omdat het vertrouwensbeginsel in acht genomen moet worden, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat Turkije de verplichtingen onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zal respecteren.

De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de vordering van de verdachte om de Staat te gelasten de strafvervolging over te nemen niet toewijsbaar is, omdat de Staat de vrijheid heeft om te besluiten tot uitlevering. De rechter heeft de verdachte als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding. Het vonnis is uitgesproken op 2 september 2015.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/490194 / KG ZA 15/828
Vonnis in kort geding van 2 september 2015
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd te P.I. Rotterdam, locatie De Schie,
eiser,
advocaat mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met elf producties;
- de door gedaagde overgelegde productie;
- de door beide partijen op de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotities.
1.2.
Op 19 augustus 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Turkse nationaliteit.
2.2.
Op 21 januari 2014 is [eiser] aangehouden in Vinkeveen in verband met een verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Nadat zijn identiteit was vastgesteld – [eiser] was bij aanhouding in bezit van een vals Nederlands paspoort, onder een andere naam – bleek hij gesignaleerd te staan wegens verdenking van onder meer doodslag, gepleegd in Turkije.
2.3.
De Turkse autoriteiten hebben om de uitlevering van [eiser] verzocht, met het oog op zijn vervolging ter zake van een verdenking wegens doodslag, vrijheidsberoving met geweld, bedreiging of misleiding.
2.4.
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij beslissing van 17 juni 2014 de uitlevering toelaatbaar verklaard. Het cassatieberoep van [eiser] tegen deze beslissing is bij arrest van de Hoge Raad van 18 november 2014 verworpen.
2.5.
Bij beschikking van 2 februari 2015 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie de verzochte uitlevering aan Turkije toegestaan.
2.6.
[eiser] heeft een kortgedingprocedure geëntameerd met als doel zijn uitlevering aan Turkije te verbieden. Die vordering is bij vonnis van 12 mei 2015 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank afgewezen.
2.7.
In een e-mailbericht van 21 mei 2015 van de Afdeling Internationale Aangelegenheden en Rechtshulp van het ministerie van Veiligheid en Justitie, gericht aan de Turkse autoriteiten, staat onder meer vermeld:
“The lawyer of Mr [eiser] states that if his cliënt is placed in Turkish detention, there is a severe risk that Mr [eiser] will be the target of retaliatory actions of the Turkish criminal organization Sahin and therefore, Mr [eiser] has to fear for his life.
Therefore, I would like to ask you what kind of security measures Turkey can offer mr. [eiser] to ensure his safety while he is in Turkish detention.”
2.8.
Bij brief van 25 juni 2015 hebben de Turkse autoriteiten (vertaald) onder meer bericht:
“Er is vastgesteld dat leden van de misdaadorganisatie “Şahin” zich bevinden in de instellingen te Ankara, (...) te Tekirdaǧ, (...) en te Erzurum, (...)
De straf van bovengenoemde is eerder op verschillende data geëxecuteerd in de Extra beveiligde gesloten Penitentiaire Inrichting type F nummer 2 te Tekirdaǧ en in de (gesloten) Bayrampașa te Istanbul.
Verder worden personen die veroordeeld en gedetineerd zijn vanwege een gepleegd misdrijf opgevangen in penitentiaire inrichtingen conform de bepalingen van de Wet op de Executie van straffen en veiligheidsmaatregelen nummer 5275, waarbij het veiligheidsrisico en de delictengroep beoordeeld wordt.
De gevoeligheid die wordt betoond bij het verzekeren van de veiligheid van alle veroordeelden en gedetineerden die opgevangen worden in de penitentiaire inrichtingen in ons land geldt ook voor bovengenoemde, daarom zal hij na uitlevering aan ons land opgevangen kunnen worden in een penitentiaire inrichting passende bij zijn positie, waarbij rekening wordt gehouden met zijn delictengroep en veiligheid.
Aan de andere kant, indien bovengenoemde melding maakt van een andere bedreiging voor zijn veiligheid door de penitentiaire inrichting waar hij zal verblijven, kan hij, nadat de situatie nogmaals beoordeeld is, naar een andere penitentiaire inrichting of extra beveiligde penitentiaire inrichting worden overgebracht.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven en na wijziging van eis – primair de Staat te verbieden hem uit te leveren aan Turkije en subsidiair de Staat te gebieden specifieke, afdwingbare garanties met betrekking tot de veiligheid van [eiser] bij de uitlevering af te dwingen, dan wel overname van de strafvervolging door Nederland te overwegen.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Sinds de aanhouding van [eiser] zijn er drie medeverdachten geliquideerd en heeft een poging tot liquidatie van de weduwe van een van de medeverdachten plaatsgevonden. [eiser] is hierna met spoed overgebracht naar een andere penitentiaire inrichting om zijn veiligheid te garanderen.
De artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verplichten een staat om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om een persoon die wordt bedreigd door criminele activiteiten van anderen te beschermen. Het is onduidelijk of Turkije aan deze positieve verplichting kan en wil voldoen, waardoor er, in ieder geval op dit moment, niet tot uitlevering van [eiser] kan worden overgegaan. Indien [eiser] zou worden uitgeleverd aan Turkije, loopt hij een groot en concreet risico om geliquideerd te worden. [eiser] onderhield nauw contact met de geliquideerde medeverdachten en wordt verdacht van de moord op een van de leden van de organisatie van Sahin. Hij loopt dan ook een groot en concreet risico het doelwit te zijn van vergeldingsacties, zeker na terugkeer in Turkije waar de Sahin-groepering bijzonder machtig is. Het netwerk van de Sahin-groepering zou zich zelfs uitstrekken tot president Erdogan. Turkije blijkt ook keer op keer de meest fundamentele mensenrechten niet te kunnen waarborgen, zodat volledig vertrouwen in de Turkse regering en het Turkse rechtssysteem niet op zijn plaats is. De inmiddels door de Turkse autoriteiten afgegeven garanties sluiten het risico onvoldoende uit. In de praktijk zullen die vermoedelijk niet gewaarborgd kunnen worden.
Er bestaat een relatief simpel alternatief voor de uitlevering van [eiser]. Nederland beschikt over rechtsmacht en kan tot overname van de strafvervolging overgaan. Overname van de strafvervolging door Nederland is wellicht zelfs noodzakelijk voor de waarheidsvinding in deze zaak. Een groot deel van het bewijsmateriaal bevindt zich immers al in Nederland.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vaststaat dat een staat op basis van artikel 2 EVRM verplicht is alle redelijke maatregelen te nemen teneinde gevaar te neutraliseren indien de autoriteiten kennis hebben of behoren te hebben van “the existence of real and immediate risk to the life of an identified individual or individuals from the criminal acts of a third party” (EHRM 28 oktober 1998, appl.no. 23452/94). Volgens eiser schendt de Staat deze verplichting door hem (onvoorwaardelijk) uit te leveren aan Turkije, nu zijn leven aldaar gevaar loopt. De Staat betwist dat.
4.2.
Voor de beoordeling van dit geschil wordt vooropgesteld – zoals ook in het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 12 mei 2015 – dat Turkije het EVRM heeft geratificeerd en er dus in beginsel vanuit mag worden gegaan dat Turkije de bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Een uitzondering op dit zogenoemde vertrouwensbeginsel kan slechts worden aanvaard indien er “substantial grounds” zijn om aan te nemen dat er sprake is van een “real risk” van het schenden door Turkije van de verplichtingen zoals die voortvloeien uit (in dit geval) artikel 2 EVRM.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in deze zaak geen uitzondering op het vertrouwensbeginsel dient te worden gemaakt. Het is weliswaar, gelet op recente liquidaties van medeverdachten, niet onaannemelijk dat [eiser] (ook) in Turkije het risico loopt om geliquideerd te worden, maar dat brengt nog niet mee dat aangenomen moet worden dat de Turkse staat de verplichting om [eiser] te beschermen zal schenden. Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de Turkse autoriteiten adequaat op de dreiging kunnen en zullen reageren. [eiser] heeft dit vermoeden niet weerlegd met “substantial grounds”. Zoals de Staat terecht opmerkt, noemt [eiser] immers geen concrete aanwijzingen dat leden van de Sahin-groepering in Turkse gevangenissen tegenstanders liquideren. Daarbij komt dat de Turkse autoriteiten in hun brief van 25 juni 2015 hebben toegezegd te zullen toezien op de veiligheid van [eiser]. De speculatieve opmerkingen van eiser over de invloed van de Sahin-groepering op de Turkse regering en het Turkse rechtssysteem zijn onvoldoende om afbreuk te doen aan deze toezegging. Dat de Staat onrechtmatig handelt door [eiser] aan Turkije uit te leveren, kan dan ook niet worden geconcludeerd.
4.4.
De stelling van [eiser] dat een schending van artikel 3 EVRM dreigt, slaagt evenmin. De voorzieningenrechter sluit zich voor dit oordeel aan bij de overwegingen in het vonnis van 12 mei 2015. [eiser] heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire en (eerste) subsidiaire vordering zullen worden afgewezen. [eiser] heeft daarnaast gevorderd de Staat “te gelasten overname van de strafvervolging door Nederland te overwegen”. Ook die vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. Uit hetgeen hiervoor overwogen is, kan immers worden afgeleid dat het de Staat vrij staat [eiser] uit te leveren aan Turkije. Of de Staat beschikt over het alternatief om [eiser] zelf te vervolgen is niet relevant; de Staat kan daar – zoals hij ter zitting onweersproken heeft aangevoerd – niet toe gedwongen worden. [eiser] heeft daarnaast geen belang bij zijn vordering om de Staat te gelasten strafvervolging door Nederland te
overwegen, nu er gelet op het ter zitting gevoerde verweer dat een goede rechtsbedeling zich ertegen verzet dat vervolging en berechting van [eiser] in Nederland plaatsvindt, geen twijfel over kan bestaan dat een dergelijke overweging niet de door [eiser] gewenste uitkomst zal hebben.
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2015.