In deze zaak heeft de Haagse kortgedingrechter geoordeeld dat Nederland een verdachte van doodslag in Turkije mag uitleveren aan dat land. De verdachte, die de Turkse nationaliteit heeft, had geprobeerd zijn uitlevering te voorkomen door een kort geding aan te spannen tegen de Staat der Nederlanden. Hij vorderde dat de Staat hem niet zou uitleveren aan Turkije, of in ieder geval strenge voorwaarden zou verbinden aan zijn uitlevering om zijn veiligheid te waarborgen. De kortgedingrechter heeft deze vorderingen afgewezen.
De verdachte stelde dat hij het risico loopt om geliquideerd te worden in Turkije, vooral gezien recente liquidaties van medeverdachten. De rechter oordeelde echter dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de Turkse autoriteiten niet in staat zouden zijn om de verdachte te beschermen. De Turkse autoriteiten hadden in een brief van 25 juni 2015 toegezegd te zullen toezien op de veiligheid van de verdachte, wat de rechter als voldoende waarborg beschouwde. De rechter concludeerde dat de vorderingen van de verdachte niet konden worden toegewezen, omdat het vertrouwensbeginsel in acht genomen moet worden, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat Turkije de verplichtingen onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zal respecteren.
De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de vordering van de verdachte om de Staat te gelasten de strafvervolging over te nemen niet toewijsbaar is, omdat de Staat de vrijheid heeft om te besluiten tot uitlevering. De rechter heeft de verdachte als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding. Het vonnis is uitgesproken op 2 september 2015.