ECLI:NL:RBDHA:2015:10093

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
C/09/489274 / KG-ZA 15-727
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije en de gevolgen voor mensenrechten en terugkeergarantie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in een kort geding over de uitlevering van een Turkse nationaliteit houder, aangeduid als [eiser], aan Turkije. De eiser verzocht de rechtbank om hem niet uit te leveren aan Turkije, omdat hij vreesde voor een flagrante schending van zijn mensenrechten, met name onder de artikelen 3, 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De eiser stelde dat hij een groot risico liep op een levenslange gevangenisstraf onder onmenselijke omstandigheden in Turkse gevangenissen, en dat zijn Koerdische achtergrond en lidmaatschap van de HDP-partij hem extra kwetsbaar maakten in het Turkse rechtssysteem. Hij vorderde ook dat de Staat garanties zou geven voor zijn terugkeer naar Nederland na uitlevering.

De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de door de eiser aangevoerde risico's onvoldoende onderbouwd waren en dat de Turkse autoriteiten, als partij bij het EVRM, in beginsel de verplichting hebben om de mensenrechten te respecteren. De rechtbank concludeerde dat de minister van Veiligheid en Justitie voldoende garanties had verkregen van de Turkse autoriteiten, waaronder een terugkeergarantie, en dat de uitlevering niet in strijd was met de mensenrechten van de eiser. De rechter benadrukte dat de tijdelijke scheiding van de eiser van zijn gezin inherent is aan de uitlevering en dat de gevolgen van de uitlevering voor de eiser niet van bijzondere hardheid zijn.

De uitspraak bevestigt de verantwoordelijkheden van de Staat bij uitleveringsprocedures en de noodzaak om de mensenrechten te waarborgen, maar ook het vertrouwen dat in de Turkse autoriteiten moet worden gesteld, mits er geen concrete aanwijzingen zijn voor schendingen van de rechten van de opgeëiste persoon. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/489274 / KG ZA 15-727
Vonnis in kort geding van 25 augustus 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans verblijvende in het Detentiecentrum [X] ,
eiser,
advocaat mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 juni 2015, met producties 1 tot en met 10;
- de brief van mr. Stapert van 9 juli 2015, met producties 5 en 6 in kleurenkopie;
- de brief van mr. Ten Broeke van 5 augustus 2015, met producties 1 tot en met 13;
- de op 10 augustus 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is in het bezit van de Turkse nationaliteit. Op 3 juli 2013 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de eerder aan [eiser] verleende Nederlandse nationaliteit ingetrokken. Nadat het bezwaar van [eiser] ongegrond was verklaard, heeft de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 14 april 2015 in de door [eiser] aanhangig gemaakte beroepsprocedure het desbetreffende intrekkingsbesluit herroepen, waardoor het Nederlanderschap van [eiser] is herleefd. Thans is de procedure in hoger beroep nog aanhangig bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.2.
De Turkse autoriteiten hebben op 9 juni 2004 om de uitlevering van [eiser] verzocht in verband met een verdenking van het plegen van moord met voorbedachten rade met het oogmerk van afpersing.
2.3.
Bij brief van 21 september 2006 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: ‘de minister’) de verzochte uitlevering geweigerd vanwege het feit dat de Turkse autoriteiten hadden geweigerd ten aanzien van [eiser] een terugkeergarantie te verstrekken.
2.4.
Bij nota van 1 november 2013 hebben de Turkse autoriteiten in verband met de verdenking van het plegen van voormeld strafbaar feit wederom verzocht om de uitlevering van [eiser] . [eiser] is in dat verband op 12 november 2013 aangehouden.
2.5.
De Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 7 oktober 2014 de uitlevering van [eiser] toelaatbaar verklaard. Bij advies van dezelfde datum heeft de rechtbank Amsterdam de minister geadviseerd de uitlevering van [eiser] toe te staan. Hierbij heeft de rechtbank Amsterdam onder meer aandacht gevraagd voor een door [eiser] in Turkije ingestelde procedure bij de rechtbank van Aksaray om de strafzaak tegen hem voor beëindigd te verklaren wegens verjaring van de vermeende strafbare feiten.
2.6.
[eiser] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2014 cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 januari 2015 [eiser] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard wegens niet indienen van cassatiemiddelen.
2.7.
Bij beschikking van 6 maart 2015 heeft de minister besloten de uitlevering van [eiser] aan Turkije toe te staan. Daarbij heeft de minister ten aanzien van de door [eiser] in Turkije aangespannen procedure (zie rov. 2.5) als volgt overwogen:
“Bij brief van 19 maart 2014 heeft het Turkse Ministerie van Justitie aangegeven dat het vervolgingsrecht in Turkije niet is verjaard. Gelet op het in het uitleveringsrecht geldende interstatelijke vertrouwensbeginsel kan van de juistheid van de mededeling van de Turkse autoriteiten worden uitgegaan. Ditzelfde beginsel brengt met zich mee dat erop vertrouwd dient te worden dat Turkije het uitleveringsverzoek zal intrekken zodra daarmee geen belang meer is gediend, wat bijvoorbeeld het geval zou kunnen zijn indien het recht op strafvervolging in Turkije is verjaard. Het uitleveringsverzoek is evenwel tot op heden door de Turkse autoriteiten gehandhaafd. De minister verwerpt het verweer.(…)”
Ten aanzien van de door [eiser] verlangde terugkeergarantie heeft de minister overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap met zich brengt dat [eiser] geen aanspraak kan maken op een terugkeergarantie.
2.8.
Bij brief van 23 april 2015 heeft de minister naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 de Turkse autoriteiten verzocht ten aanzien van [eiser] een terugkeergarantie te verstrekken. De Turkse autoriteiten hebben deze garantie op 28 april 2015 verstrekt.
2.9.
De minister heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 op 12 mei 2015 een aanvullende beschikking gegeven. Hierin heeft de minister als volgt overwogen:
“2.1. De opgeëiste persoon heeft thans de Nederlandse nationaliteit.
Ingevolge de Nederlandse verklaring bij artikel 6 en 21 van het Europees Uitleveringsverdrag mogen Nederlanders alleen worden uitgeleverd ten behoeve van de vervolging wanneer door de verzoekende staat voldoende is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, zo hij terzake van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, in de verzoekende staat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Turkse Ambassade te Den Haag heeft bij diplomatieke nota van 28 april 2015 (…) gegarandeerd dat als de opgeëiste persoon na uitlevering tot een vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland kan ondergaan. Nu eveneens is gegarandeerd dat de eventueel aan betrokkene op te leggen straf via de in artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 beschreven omzettingsprocedure zal kunnen worden toegepast, is voldaan aan de voorwaarden waaronder een Nederlandse onderdaan kan worden uitgeleverd.
2.2.
De Minister is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de uitlevering zou moeten worden geweigerd.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primairde Staat te bevelen hem niet aan Turkije uit te leveren wegens een dreigende schending van de artikelen 3,6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
  • subsidiair, voor het geval de uitlevering wordt toegestaan, de Staat te bevelen aan de uitlevering duidelijke garanties te verbinden, waaronder een tijdslimiet van twee jaar voor terugkeer naar Nederland en een Nederlandse monitor om toe te zien op de rechtsgang in Turkije;
  • meer subsidiairde feitelijke uitlevering aan te houden totdat onherroepelijk door de Afdeling over zijn Nederlanderschap is beslist;
  • zowel primair, subsidiair en meer subsidiairveroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt daartoe in de eerste plaats dat zijn uitlevering dient te worden verboden wegens een concreet risico op een flagrante schending van de artikelen 3,6 en 8 EVRM.
3.2.1.
Ter onderbouwing van een dreigende flagrante schending van artikel 3 EVRM stelt [eiser] dat hij een groot en geconcretiseerd risico loopt om in Turkije te worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf onder een verzwaard detentieregime. In Turkse gevangenissen vinden volgens [eiser] regelmatig mensenrechtenschendingen plaats, getuige onder meer diverse rapporten van toonaangevende mensenrechtenorganisaties. In dat verband wijst [eiser] tevens op de met grote regelmaat wegens geconstateerde mensenrechtenschendingen jegens Turkije uitgesproken veroordelingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het feit dat Turkije partij is bij het EVRM heeft volgens eiser nog geen positieve uitwerking gehad op de situatie in de Turkse detentiecentra en het democratische gehalte van de rechtsgang in Turkije.
3.2.2.
Van een dreigende schending van artikel 6 EVRM is volgens [eiser] ten aanzien van hem sprake vanwege zijn Koerdische achtergrond, meer in het bijzonder zijn lidmaatschap van de sinds 2003 in Turkije verboden HDP-partij. Ook na zijn vertrek uit Turkije stelt [eiser] ‘de Koerdische vereniging’ [naar de voorzieningenrechter begrijpt de HDP-partij] te zijn blijven ondersteunen, voornamelijk financieel. Koerden worden volgens [eiser] ook thans in het Turkse rechtssysteem structureel onderdrukt en gemarginaliseerd. Ook de algehele rechtsgang in Turkije schiet volgens [eiser] naar Europese maatstaven op essentiële punten tekort.
3.2.3.
Voorts leidt naar de mening van [eiser] zijn uitlevering tot een schending van zijn door artikel 8 EVRM beschermde recht op familieleven. [eiser] wijst in dat verband op het feit dat hij ruim zestien jaar in Nederland woonachtig is, hij reeds twaalf jaar in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, hij sinds 1996 is getrouwd met een vrouw die vanaf haar geboorte in Nederland woont en zijn vier in Nederland geboren kinderen in de leeftijd van vijf tot en met 15 jaar allen de Nederlandse nationaliteit bezitten en diep geworteld zijn in de Nederlandse samenleving. Nu er een grote kans is dat hij tientallen jaren in Turkije gedetineerd zal worden, zal uitlevering aan Turkije volgens [eiser] het einde betekenen van zijn familieleven. Tevens wijst [eiser] op het feit dat hij in Nederland een grote vastgoedportefeuille bezit waarmee hij in het onderhoud van zijn gezin voorziet. Aldus is sprake van grote zakelijke belangen, die zijn aanwezigheid in Nederland vereisen. [eiser] stelt met een beroep op jurisprudentie van het EHRM dat de Staat minder ingrijpende alternatieven dan de thans beoogde uitlevering dient te overwegen. [eiser] wijst daarbij op de mogelijkheid van overname van de strafvervolging.
3.3.
De omstandigheid dat hij na zijn uitlevering feitelijk voor de rest van zijn leven van zijn familie gescheiden zal zijn, is volgens [eiser] niet alleen strijdig met artikel 8 EVRM maar rechtvaardigt eveneens de conclusie dat de gevolgen van de uitlevering voor hem van bijzondere hardheid zijn, hetgeen eveneens een verbod tot uitlevering rechtvaardigt.
3.4.
Naar de mening van [eiser] staan de thans bestaande onduidelijkheden rondom de verstrekte terugkeergarantie eveneens aan zijn uitlevering in de weg. Volgens [eiser] is thans onduidelijk welke instantie in Turkije bevoegd is deze garantie te verstrekken, terwijl evenmin duidelijk is wie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van deze garantie. Onduidelijk is volgens [eiser] tevens welke waarde aan een door Turkije verstrekte terugkeergarantie moet worden gehecht. [eiser] wijst er in dat verband op dat Turkije tot voor kort geen terugkeergaranties verstrekte ten aanzien van personen met een dubbele nationaliteit en dat de Staat om die reden weigerde mee te werken aan de uitlevering van deze personen aan Turkije. Tot op heden is volgens [eiser] nog niemand op basis van een door de Turkse autoriteiten verstrekte terugkeergarantie teruggekeerd naar Nederland. Het vertrouwensbeginsel biedt op dit punt volgens [eiser] , gelet op het feit dat Turkije haar blik steeds verder van het Westen afkeert, de talloze schendingen van fundamentele mensenrechten en de moeizaam verlopende onderhandelingen over toetreding van Turkije tot de Europese Unie, onvoldoende garanties op een eerlijk proces. Naar de mening van [eiser] dienen ingeval van uitlevering dan ook, mede gelet op het vaak jarenlang durende voorarrest in Turkse procedures, de thans gevorderde aanvullende garanties te worden bedongen.
3.5.
Ter onderbouwing van zijn meer subsidiaire vordering stelt [eiser] dat hij ingeval van uitlevering vóór de uitspraak van de Afdeling wordt uitgeleverd als Turks onderdaan en dat de Turkse autoriteiten, ingeval de Afdeling van oordeel is dat aan hem het Nederlanderschap toekomt, ten aanzien van hem geen terugkeergarantie zullen afgeven.
3.6.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat Turkije het EVRM heeft geratificeerd en het individuele klachtrecht als bedoeld in artikel 34 EVRM heeft erkend. Ingevolge vaste jurisprudentie mag er onder die omstandigheden in beginsel vanuit worden gegaan dat Turkije het EVRM in het kader van de vervolging en bestraffing van uitgeleverden zal eerbiedigen. Dit vertrouwensbeginsel brengt eveneens met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] , ingeval hij na zijn uitlevering mocht worden geconfronteerd met een schending van enige bepaling van het EVRM, beschikt over een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM.
4.2.
Ingevolge vaste jurisprudentie geldt in zaken als de onderhavige eveneens als uitgangspunt dat de minister, als orgaan van de Staat, een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten, ondanks de toelaatbaarverklaring door de rechter. Die beleidsvrijheid wordt echter ingeperkt door de in het geding zijnde verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Voorts wijkt een verdragsrechtelijke verplichting van de Staat tot uitlevering – zoals hier in beginsel aanwezig jegens Turkije – slechts dan voor de krachtens artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van dit verdrag te verzekeren, indien (i) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge het EVRM toekomend recht, en (ii) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd betoog is komen vast te staan dat hem na uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die afbreuk.
4.3.
Ter beoordeling staat in de eerste plaats of [eiser] – zoals hij heeft betoogd – in geval van uitlevering aan Turkije het risico loopt te worden blootgesteld aan een flagrante schending van artikel 3 EVRM. Deze vraag dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend te worden beantwoord. Daartoe is van belang dat hetgeen [eiser] heeft aangevoerd onvoldoende houvast biedt voor de conclusie dat juist hij in Turkije een verhoogd risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. De enkele omstandigheid dat [eiser] mogelijk zal worden veroordeeld tot een lange gevangenisstraf onder een verzwaard detentieregime kan die conclusie niet dragen. Daarnaast kan uit hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, meer in het bijzonder zijn verwijzing naar het Annual Report 2013 van Amnesty International en veroordelingen van het EHRM, evenmin worden afgeleid dat iedere gedetineerde in Turkije, en dus ook [eiser] , het hiervoor bedoelde verhoogde risico zonder meer loopt. Daarbij is van belang dat blijkens hetgeen in rov. 3.1 is overwogen, [eiser] zich, ingeval jegens hem niettemin een schending van artikel 3 EVRM mocht plaatsvinden, met een klacht diengaande kan wenden tot de Turkse autoriteiten en/of het EHRM.
4.4.
Ten aanzien van de door [eiser] gestelde dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat – zoals de Staat terecht heeft opgemerkt – [eiser] zijn gestelde lidmaatschap van de HDP-partij en zijn activiteiten voor deze partij in het geheel niet heeft onderbouwd. Daarnaast heeft [eiser] geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de HDP-partij in Turkije daadwerkelijk is verboden. Echter ook indien moet worden aangenomen dat [eiser] de door hem gestelde politieke activiteiten ontplooit, geldt dat door hem volstrekt onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat zijn politieke achtergrond enige rol zal spelen in het kader van de in Turkije tegen hem geëntameerde strafrechtelijke procedure. Zulks geldt eveneens voor zijn stelling dat zijn Koerdische achtergrond hierin als zodanig een rol zal spelen. Mocht een en ander onverhoopt toch het geval zijn, dan moet het er, gelet op hetgeen hiervoor onder rov. 4.2 is overwogen, voor worden gehouden dat [eiser] ter zake een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste zal staan. Voor zover [eiser] in dit verband eveneens betoogt dat hij in Turkije niet binnen een redelijke termijn zal worden berecht, overweegt de voorzieningenrechter dat, nog daargelaten dat [eiser] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd, moet worden aangenomen dat [eiser] zich ter zake eveneens met een klacht kan wenden tot de Turkse autoriteiten of het EHRM.
4.5.
In zijn stelling dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 8 EVRM kan [eiser] evenmin worden gevolgd. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM een inbreuk op de uitoefening van het door artikel 8 EVRM beschermde recht op familieleven slechts is toegestaan voor zover daarin bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op de in dit artikellid genoemde belangen. Niet ter discussie staat dat de uitlevering van [eiser] leidt tot een inbreuk op zijn recht op familieleven. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze inbreuk toelaatbaar moet worden geacht. In dat verband stelt de voorzieningenrechter voorop dat de Staat een gerechtvaardigd belang heeft bij het nakomen van zijn verplichtingen uit hoofde van het tussen Nederland en Turkije geldende Europees Uitleveringsverdrag van 13 december 1957 en dat dit belang valt te kwalificeren als een belang in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM. Dit belang dient in het onderhavige geval te prevaleren boven de ongestoorde uitoefening door [eiser] van zijn door artikel 8 EVRM beschermde recht op familieleven. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat – zoals de Staat terecht heeft opgemerkt – [eiser] zijn gezin heeft gesticht nadat hij het vermeende strafbare feit waarvoor de Turkse autoriteiten hem willen berechten heeft gepleegd en [eiser] er aldus rekening mee diende te houden dat hij zich ter zake op enig moment in Turkije zou moeten verantwoorden. Daarnaast is van belang dat [eiser] reeds geruime tijd in uitleveringsdetentie zit en niet is gesteld of gebleken dat zijn echtgenote niet in staat is om zelfstandig in de zorg voor hun kinderen te voorzien. Dat zijn echtgenote en kinderen hem gedurende zijn detentie in Turkije niet zullen kunnen bezoeken en dat hij zijn zakelijke belangen niet zal kunnen behartigen, betreffen omstandigheden die inherent zijn aan de uitlevering en de daarop volgende detentie hangende het strafrechtelijke proces en die worden gerechtvaardigd door de tegen [eiser] bestaande verdenking. Zoals de Staat met juistheid heeft opgemerkt, moet er van worden uitgegaan dat de periode waarin tussen [eiser] en zijn gezin geen contact mogelijk is van relatief korte duur zal zijn. De Turkse autoriteiten hebben immers ten aanzien van [eiser] een terugkeergarantie verstrekt, zodat [eiser] een door de Turkse rechter opgelegde vrijheidsstraf, die zal worden aangepast aan de Nederlandse strafmaat, in Nederland zal kunnen ondergaan. Bij die stand van zaken kan niet worden aangenomen dat op de Staat een verplichting rust om minder ingrijpende alternatieven voor uitlevering in overweging te nemen.
4.6.
[eiser] heeft primair voorts betoogd dat de gevolgen van zijn uitlevering voor hem van bijzondere hardheid zijn, nu hij na zijn uitlevering zijn gezin nooit meer zal zien. Ook in dit betoog kan geen grond worden gevonden om de uitlevering thans te verbieden. Zoals hiervoor reeds is overwogen is met de verstrekte terugkeergarantie en de aan [eiser] ter beschikking staande effectieve rechtsmiddelen teneinde een berechting binnen een redelijke termijn zeker te stellen, voldoende aannemelijk dat [eiser] relatief snel weer terug in Nederland zal zijn en het contact met zijn gezin aldus eveneens relatief snel kan worden hersteld. Voor zover [eiser] betoogt dat ook een scheiding van zijn gezin gedurende de periode van uitlevering moet leiden tot het oordeel dat de gevolgen van de uitlevering voor [eiser] van bijzondere hardheid zijn, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Volgens vaste jurisprudentie is van bijzondere hardheid geen sprake, als de hardheid is gelegen in een gevolg dat inherent is aan de uitlevering zelf of aan de detentie die de uitlevering meebrengt. De tijdelijke scheiding van [eiser] van zijn gezin gedurende het strafproces in Turkije is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onmiskenbaar inherent aan de uitlevering en reeds daarom niet van bijzondere hardheid voor [eiser] .
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat primaire vordering van [eiser] niet voor toewijzing vatbaar is. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen zijn dat evenmin. Ten aanzien van die vorderingen stelt de voorzieningenrechter voorop dat hoewel ter zake nog een procedure in hoger beroep bij de Afdeling aanhangig is, [eiser] thans in het bezit is van het Nederlanderschap en dat de Staat in verband hiermee bij de Turkse autoriteiten ten behoeve van [eiser] een terugkeergarantie heeft bedongen. Bepalend voor de vraag of de Turkse autoriteiten na berechting van [eiser] uitvoering aan deze terugkeergarantie zullen geven, is of [eiser] op dat moment nog in het bezit is van het Nederlanderschap. Indien dit laatste het geval is, brengt het vertrouwensbeginsel met zich dat ervan uit moet worden gegaan dat de Turkse autoriteiten de gegeven garantie gestand zullen doen. Door [eiser] is onvoldoende gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de Turkse autoriteiten hiermee in gebreke zullen blijven. Nu bovendien uit hetgeen hiervoor in rov. 4.4. is overwogen volgt dat [eiser] een rechtsmiddel ter beschikking staat teneinde een berechting binnen een redelijke termijn te waarborgen, bestaat aldus geen aanleiding om aan de terugkeer van [eiser] een tijdslimiet te verbinden dan wel een monitor aan te stellen om het strafproces in Turkije te bewaken. Evenmin is sprake van een gegronde reden om de feitelijke uitlevering aan te houden totdat de Afdeling in de zaak van [eiser] uitspraak zal hebben gedaan
4.8.
Uit al het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] in zijn geheel dient te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015.
mw