In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in een kort geding over de uitlevering van een Turkse nationaliteit houder, aangeduid als [eiser], aan Turkije. De eiser verzocht de rechtbank om hem niet uit te leveren aan Turkije, omdat hij vreesde voor een flagrante schending van zijn mensenrechten, met name onder de artikelen 3, 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De eiser stelde dat hij een groot risico liep op een levenslange gevangenisstraf onder onmenselijke omstandigheden in Turkse gevangenissen, en dat zijn Koerdische achtergrond en lidmaatschap van de HDP-partij hem extra kwetsbaar maakten in het Turkse rechtssysteem. Hij vorderde ook dat de Staat garanties zou geven voor zijn terugkeer naar Nederland na uitlevering.
De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de door de eiser aangevoerde risico's onvoldoende onderbouwd waren en dat de Turkse autoriteiten, als partij bij het EVRM, in beginsel de verplichting hebben om de mensenrechten te respecteren. De rechtbank concludeerde dat de minister van Veiligheid en Justitie voldoende garanties had verkregen van de Turkse autoriteiten, waaronder een terugkeergarantie, en dat de uitlevering niet in strijd was met de mensenrechten van de eiser. De rechter benadrukte dat de tijdelijke scheiding van de eiser van zijn gezin inherent is aan de uitlevering en dat de gevolgen van de uitlevering voor de eiser niet van bijzondere hardheid zijn.
De uitspraak bevestigt de verantwoordelijkheden van de Staat bij uitleveringsprocedures en de noodzaak om de mensenrechten te waarborgen, maar ook het vertrouwen dat in de Turkse autoriteiten moet worden gesteld, mits er geen concrete aanwijzingen zijn voor schendingen van de rechten van de opgeëiste persoon. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.