ECLI:NL:RBDHA:2014:9984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_3453
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van Algerijnse vreemdeling door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Algerijnse vreemdeling en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling, geboren in 1969, was op 10 februari 2014 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Hij had beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn, ondanks dat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de inspanningsverplichting van de Staatssecretaris was geschonden, omdat er geen bewijs was dat er een reëel zicht op uitzetting bestond. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de onmiddellijke opheffing van de bewaring. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.330,-- aan de vreemdeling, alsook de proceskosten van € 974,--. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de overheid bij het toepassen van vrijheidsontnemende maatregelen en de noodzaak om deze zorgvuldig te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/3453
V-nr: [-]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 februari 2014 in de zaak tussen
[naam],
geboren op [geboortedag] 1969, van Algerijnse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde mr. R.T. Laigsingh),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. W. Fairweather).

Procesverloop

Op 10 februari 2014 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 11 februari 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 20 februari 2014. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Essebai, als tolk in de Arabische taal.

Overwegingen

1.1 Eiser betoogt dat verweerder de inspanningsverplichting om te voorkomen dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring terecht zou komen, heeft geschonden. In dit verband heeft verweerder aangevoerd dat gedurende eisers strafrechtelijke detentie wel een zogenaamd Prüm-onderzoek is gedaan naar de vingerafdrukken van eiser. De rechtbank stelt echter vast dat het dossier geen stukken bevat van dit onderzoek, zodat aan de stelling van verweerder niet de waarde kan worden gehecht die verweerder daaraan gehecht wil zien. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat sprake is geweest van een voorlopige hechtenis, zodat de einddatum van de detentie op voorhand niet bekend was. Echter gelet op de duur van de hechtenis van drie maanden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet was ontslagen van de verplichting om te trachten voorkomen dat eiser in vreemdelingenbewaring terecht zou komen. In zoverre acht de rechtbank de inspanningsverplichting, die verweerder zichzelf oplegt, dan ook geschonden.
1.2 Naar bestendige jurisprudentie maakt de omstandigheid dat verweerder niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan tijdens de strafrechtelijke detentie, de daaropvolgende bewaring eerst onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de rechtbank van oordeel dat het belang van verweerder groter moet worden geacht dan dat van eiser.
2.
Eiser heeft een deel van de aan de maatregel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan eiser echter in ieder geval worden tegengeworpen dat hij zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken. Hiervoor is reeds redengevend dat niet is gebleken dat eiser contact heeft opgenomen met de Vreemdelingenpolitie om zijn voortdurende aanwezigheid bekend te maken. Verder kan aan eiser worden tegengeworpen dat hij eerder een besluit of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt waaraan hij niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Eiser heeft voorts niet betwist dat hij arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen, zodat ook deze grond kan worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook aan eiser worden tegengeworpen dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats. Het enkele feit dat eiser, naar gesteld, verblijf heeft bij zijn ex-partner en daar ook post ontvangt is onvoldoende voor een ander oordeel. Gelet op het voorgaande zijn reeds voldoende feiten en omstandigheden aanwezig voor de conclusie dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3.
Op 10 februari 2014 is eiser in bewaring gesteld. Op 12 februari 2014 is hij geplaatst in het Detentiecentrum Rotterdam. Op 19 februari 2014 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden en op 20 februari 2014 wordt een aanvraag tot het verlenen van een laissez-passer (LP) verzonden naar de afdeling LP van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder de voorbereiding van de uitzetting onvoldoende voortvarend ter hand neemt.
4.1
Ten slotte heeft eiser betoogd dat geen reëel zicht op uitzetting bestaat. De Algerijnse autoriteiten geven slechts moeizaam LP’s af. Niet valt in te zien dat thans wel een LP ten behoeve van eiser zal worden afgegeven. Verweerder heeft in dit kader betoogd dat wel zicht op uitzetting bestaat. Verweerder acht daarbij van belang dat de Algerijnse autoriteiten in voorkomende gevallen wel degelijk overgaan tot het afgeven van een LP. Bovendien is van belang dat de Algerijnse nationaliteit van eiser nog altijd niet vaststaat, aldus verweerder.
4.2
Gelet op de in het dossier opgenomen stukken inzake de door eiser gevoerde verblijfsprocedure, stelt de rechtbank vast dat verweerder zelf uitgaat van de Algerijnse nationaliteit van eiser. Dit blijkt onder meer uit de beschikking van 16 september 2013, met name uit de overwegingen van verweerder onder het kopje “Nationaliteit van betrokkenen” op bladzijde 8 van deze beschikking. Zonder nadere motivering van de zijde van verweerder ziet de rechtbank dan ook geen reden voor twijfel aan de door eiser gestelde nationaliteit.
4.3
Vaststaat dat eerdere aanvragen niet hebben geleid tot afgifte van een LP door de Algerijnse autoriteiten. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1917) leidt de rechtbank af dat ook in het geval dat de identiteit en de Algerijnse nationaliteit van de vreemdeling wordt vastgesteld, de Algerijnse autoriteiten niet zonder meer overgaan tot het verlenen van een LP. Het is dan ook aan verweerder om in het onderhavige geval aannemelijk te maken dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn toch niet ontbreekt.
4.4
Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling blijkt verder dat op 20 november 2013 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de Afdeling Strategisch Relatiebeheer van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Algerijnse autoriteiten. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting geen nadere inlichtingen kunnen verschaffen over de uitkomst van dit gesprek, noch heeft verweerder recente informatie kunnen geven over het aantal LP’s dat de Algerijnse autoriteiten hebben afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een reëel zicht op uitzetting binnen redelijke termijn.
5.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel van aanvang af in strijd is met artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
6.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 1.330,--.
7.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.330,-- (zegge: dertienhonderd en dertig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-- (zegge: negenhonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2014 door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van H.C. Hagen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvK
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.