ECLI:NL:RBDHA:2014:9760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
C-09-463791 - KG ZA 14-431
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van vervangende hechtenis in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans gedetineerd, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser] vorderde de opheffing van zijn vervangende hechtenis, die was opgelegd wegens het niet voldoen aan schadevergoedingsmaatregelen uit eerdere veroordelingen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser] in het verleden onherroepelijk is veroordeeld tot gevangenisstraffen en werkstraffen in verschillende zaken, waarbij ook schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd. Ondanks eerdere betalingsregelingen heeft [eiser] niet voldaan aan zijn verplichtingen, wat heeft geleid tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Tijdens de zitting heeft [eiser] aangevoerd dat hij een kans op werk had bij Stetrans B.V. en dat zijn detentie zijn mogelijkheden om te betalen zou belemmeren. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij werd gesteld dat de vervangende hechtenis rechtmatig is en dat betalingsonmacht geen reden is om de tenuitvoerlegging te staken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen, omdat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet onrechtmatig is en de belangen van de Staat en de benadeelde partijen zwaarder wegen. [eiser] is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/463791 / KG ZA 14-431
Vonnis in kort geding van 4 juni 2014
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [p.i.], locatie [locatie],
eiser,
advocaat mr. C.G.J.E. Lut te Breda,
tegen:
de Staat der Nederlanden, meer in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 21 mei 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Het gerechtshof Den Bosch heeft [eiser] bij – onherroepelijk – arrest van 19 augustus 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden wegens het meermaals (mede)plegen van oplichting (hierna: zaak 1). Daarnaast heeft het gerechtshof Den Bosch [eiser] bij – onherroepelijk – arrest van 12 mei 2011 wegens mishandeling veroordeeld tot een werkstraf van 30 dagen, subsidiair 15 dagen hechtenis (hierna: zaak 2). Tot slot heeft de (voormalige) rechtbank Maastricht [eiser] bij – onherroepelijk – vonnis van 31 augustus 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden wegens het (meermaals) plegen van oplichting en verduistering (hierna: zaak 3).
1.2.
In alle onder 1.1. genoemde zaken zijn aan [eiser] tevens schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. In zaak 1 zijn vier schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, tot een bedrag van € 9.338,57, bij niet betaling te vervangen door in totaal 129 dagen hechtenis. In zaak 2 is een schadevergoedingsmaatregel van een bedrag van € 300,= opgelegd, te vervangen door 6 dagen hechtenis. In zaak 3, tot slot, zijn aan [eiser] vier schadevergoedingsmaatregelen opgelegd tot een bedrag van in totaal € 168.976,09, bij niet betaling te vervangen door 365 dagen hechtenis.
1.3.
De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregelen is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).
1.4.
In zaak 1 en 2 heeft [eiser], nadat hij door het CJIB was aangeschreven tot voldoening van de schadevergoedingsmaatregelen, met het CJIB (voorlopige) betalingsregelingen getroffen. Deze betalingsregelingen (betaling van in totaal € 50,= per maand) zijn laatstelijk verlengd tot en met maart 2013. Bij brief van 19 maart 2013 heeft [eiser] wederom verzocht om verlenging van de betalingsregeling in zaak 1 en 2. Het CJIB heeft [eiser] bij brief van 21 maart 2013 schriftelijk bericht dat hij daartoe het formulier Aanvraag betalingsregeling diende in te vullen. [eiser] heeft dit nagelaten. Vervolgens is geen nieuwe betalingsregeling getroffen en hebben (ook anderszins) geen betalingen meer plaatsgevonden. Tot dat moment had [eiser] in zaak 1 € 910,= voldaan en in zaak 2 € 270,=.
1.5.
In zaak 1 en 2 heeft het CJIB op 23 april 2013 wederom een aanschrijving ter voldoening van de schadevergoedingsmaatregelen verstuurd en vervolgens op 7 juni 2013 een eerste en op 22 juli 2013 een twee aanmaning. Op 12 september 2013 is in zaak 1 en 2 een waarschuwing arrestatiebevel uitgevaardigd. Op 20 oktober 2013 is een arrestatiebevel uitgevaardigd.
1.6.
Op 21 juli 2012 heeft het CJIB [eiser] aangeschreven tot voldoening van de schadevergoedingsmaatregel in zaak 3. [eiser] heeft vervolgens bij brief van 5 september 2012 telefonisch een betalingsvoorstel gedaan, inhoudende dat hij binnen één jaar in totaal € 180.000,= zou voldoen. [eiser] heeft niet voldaan aan het schriftelijke verzoek van het CJIB om aan de hand van stukken te onderbouwen dat hij zijn betalingsvoorstel zou kunnen nakomen. Op 7 januari 2013 is in zaak 3 een eerste aanmaning aan [eiser] gestuurd en op 23 februari 2013 een tweede aanmaning. In zaak 3 is door [eiser] geen enkele betaling gedaan.
1.7.
Op 29 april 2013 is, aansluitend op een principale gevangenisstraf van [eiser], met de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis uit zaak 3 gestart. Van 21 juni 2013 tot 15 januari 2014 is [eiser] voortvluchtig geweest. Op 15 januari 2014 is [eiser] opgespoord en is de vervangende hechtenis in zaak 3 hervat.
1.8.
De vervangende hechtenis in zaak 3 zal op 23 november 2014 zijn geëxecuteerd. Aansluitend zal de vervangende hechtenis uit zaak 1 ten uitvoer worden gelegd en vervolgens, van 20 maart tot 22 maart 2015 de vervangende hechtenis uit zaak 2.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen zijn vervangende hechtenis op te heffen en hem onmiddellijk in vrijheid te stellen, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
2.2.
Daartoe voert [eiser] het volgende aan. [eiser] heeft in het verleden op basis van een ZZP-overeenkomst samengewerkt met Stetrans B.V. (hierna: Stetrans). Stetrans heeft hem, tijdens de vervangende hechtenis, benaderd met de vraag of [eiser] zich wederom op basis van een ZZP-overeenkomst in wilde zetten binnen een groot en prestigieus project. Als [eiser] op het aanbod van Stetrans – wat gepaard gaat met perspectief van een langdurig dienstverband – in kan gaan, zou hij weer een normaal arbeidsleven op kunnen bouwen en financiële middelen kunnen creëren om de schadevergoedingen te gaan voldoen. [eiser] heeft in het verleden niet aan zijn betalingsverplichting voldaan uit betalingsonmacht, niet uit betalingsonwil. Indien [eiser] niet op korte termijn in vrijheid wordt gesteld, verdwijnt zijn thans bestaande perspectief – en gezien zijn leeftijd en de huidige arbeidsmarkt wellicht zelfs zijn laatste kans – op arbeid en onmiddellijke resocialisatie. Onmiddellijke invrijheidstelling is niet alleen in het belang van [eiser], maar ook in het belang van de benadeelde partijen. Immers, door het inkomen dat hij bij Stertrans kan verwerven (€ 4.000,= bruto per maand) is er enig realistisch zicht op voldoening van de schadevergoedingen.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] legt – naar de voorzieningenrechter begrijpt – aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen – zoals in dit geval – geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Een en ander geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan. Een eventuele betalingsonmogelijkheid aan de zijde van eiser staat niet aan tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis in de weg. Het CJIB is in opdracht van het openbaar ministerie belast met de executie van de schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB dat doet is vastgelegd in de “Aanwijzing executie straffen en maatregelen” (Staatcourant 2013, nr. 5107, hierna genoemd: de Aanwijzing). Bij het bepalen van de wijze en het moment waarop de vervangende hechtenis ten uitvoer zal worden gelegd, komt de officier van justitie een grote mate van beleidsvrijheid toe. In kort geding kunnen deze beslissingen slechts marginaal worden getoetst.
3.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij bij opheffing van de vervangende hechtenis in de gelegenheid zal zijn een substantieel inkomen te verwerven en daarmee over te gaan tot betaling van de schadevergoedingsmaatregelen. Voor zover [eiser] zich hiermee op het standpunt stelt dat de vervangende hechtenis onrechtmatig is omdat er tot nu toe, zonder de opdracht bij Stetrans, sprake was van betalingsonmacht overweegt de voorzieningenrechter dat deze stelling [eiser] niet kan baten. Vervangende hechtenis wordt immers niet slechts ten uitvoer gelegd in het geval de betrokkene onwillig is om te betalen, maar ook in situaties waarin de veroordeelde niet in staat is de schadevergoedingsmaatregel te voldoen. Betalingsonmacht maakt de tenuitvoerlegging niet onrechtmatig, zoals door de Staat terecht in het kader van zijn verweer naar voren is gebracht.
3.4.
In de Aanwijzing is ten aanzien van betalingsregelingen opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft, tenzij een daartoe strekkend verzoek op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. Voor vorderingen waarvoor een arrestatiebevel is uitgevaardigd of waarvoor de veroordeelde de vervangende hechtenis reeds ondergaat, wordt een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in beginsel niet in behandeling genomen. Bij beoordeling van een verzoek om een betalingsregeling geldt als uitgangspunt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd is in beginsel 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot maximaal 36 maanden. Dit is echter alleen mogelijk indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen, waarbij sprake is van een schrijnende situatie, kan van de termijn van maximaal 36 maanden worden afgeweken. In dat geval wordt maatwerk geleverd in het individuele geval. Ook in die situatie moet de regeling er wel toe leiden dat het (totaal) verschuldigde bedrag binnen een redelijke termijn volledig wordt voldaan.
3.5.
Kennelijk beoogt [eiser] na opheffing van de vervangende hechtenis een voorstel voor een betalingsregeling te doen. Dit voornemen leidt er evenwel – gezien het onder 3.4 weergegeven beleid – niet toe dat de vervangende hechtenis als onrechtmatig kan worden aangemerkt. Immers, er is thans nog geen sprake van een concreet betalingsvoorstel van [eiser] en bovendien is gesteld noch gebleken dat er uitzicht is dat [eiser] de volledige schadevergoedingsmaatregelen binnen een redelijke termijn kan voldoen. Dat is gezien de hoogte van de schadevergoedingsmaatregelen ook geenszins aannemelijk. Niet gebleken is bovendien dat er sprake is van een schrijnende situatie die zou rechtvaardigen dat van de betalingstermijn van maximaal 36 maanden kan worden afgeweken Voorts staat vast dat [eiser] deze mogelijke betalingsregeling – voor zover van een aankondiging daarvan al sprake is – pas aankondigde toen de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis al was aangevangen, althans toen reeds arrestatiebevelen waren uitgevaardigd. Het is vast beleid dat het CJIB voorstellen tot het treffen van betalingsregelingen in die fase niet meer in overweging neemt. Dit is ook alleszins redelijk beleid; afwijking daarvan zou er immers toe leiden dat veroordeelden ermee kunnen volstaan met het aanbieden van een betalingsregeling te wachten totdat een arrestatiebevel is uitgevaardigd.
3.6.
[eiser] heeft, tot slot, nog gesteld dat in onderhavige zaak de belangen van de Staat bij executie moet worden afgewogen tegen het belang van [eiser] bij opheffing van de vervangende hechtenis en dientengevolge bij onmiddellijke resocialisatie en dienstbetrekking. De omstandigheid evenwel dat [eiser] door de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis geen werkzaamheden voor Stetrans kan gaan verrichten is een gevolg waarmee iedereen die in hechtenis wordt opgenomen kan worden geconfronteerd en dat voor eigen rekening en risico van [eiser] komt. Dit leidt niet tot onrechtmatigheid van de vervangende hechtenis. Ook de omstandigheid dat de belangen van Stetrans (zouden) worden geschaad – nog daargelaten de vraag of dat inderdaad het geval is – door de vervangende hechtenis is een gevolg van detentie – waardoor niet uitsluitend de betrokkene, maar ook diens sociale omgeving wordt geraakt – en maakt die detentie niet onrechtmatig. Ten aanzien het belang van de slachtsoffers bij opheffing van de vervangende hechtenis overweegt de voorzieningenrechter dat die belangen geacht worden te zijn geïncorporeerd in het beleid dat het CJIB ten uitvoer legt. Niet gebleken is dat dit beleid in dit geval niet op de juiste wijze is toegepast.
3.7.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst af het gevorderde;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2014.
idt