ECLI:NL:RBDHA:2014:9758

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
C-09-466159 - KG ZA 14-587
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering getuige Internationaal Strafhof om overname door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een gedetineerde in het Detention Centre van het Internationaal Strafhof, de Staat der Nederlanden heeft aangesproken. [eiser] vorderde dat de Staat hem zou overnemen van het Internationaal Strafhof, omdat hij al geruime tijd in een ongewisse detentiesituatie verkeert. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat, hoewel de situatie van [eiser] zorgwekkend is, er op dit moment geen sprake is van een uitzichtloze situatie. De ontwikkelingen in de asielprocedure van [eiser] zijn van belang, en de voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat ingrijpen op dit moment niet gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen, met de overweging dat de verdragsrechtelijke procedures niet mogen worden doorkruist. De Staat heeft aangegeven dat er overleg plaatsvindt met het ICC over de situatie van [eiser], en dat er een beslissing in de asielprocedure te verwachten is. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten aan [eiser] opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/466159/ KG ZA 14-587
Vonnis in kort geding van 5 juni 2014
in de zaak van
[eiser],
gedetineerd in het Detention Centre van het Internationaal Strafhof te [plaatsnaam],
eiser,
advocaten mrs. G. Sluiter en Ch. Samkalden te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden(het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties)
,
zetelende te Den Haag
gedaagde,
advocaten mrs. E.C. Pietermaat en M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft de Staat op 20 mei 2014 doen dagvaarden om op 21 mei 2014 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld. Aan het slot van de zitting is een datum voor vonnis bepaald.
1.2.
Na de behandeling ter zitting hebben beide partijen zich schriftelijk tot de voorzieningenrechter gewend met het oog op nieuwe ontwikkelingen in de situatie van [eiser].
1.3.
De voorzieningenrechter heeft op 28 mei 2014 bij vervroeging tussenvonnis gewezen en heeft bepaald dat partijen de voorzieningenrechter dienen te informeren over de ontwikkelingen in de situatie van [eiser] en over de gevolgen die deze ontwikkelingen behoren te hebben op de bij de voorzieningenrechter voorliggende vordering. Zij zijn daarbij tevens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het door hen gewenste vervolg van deze procedure.
1.4.
Bij brief van 2 juni 2014 hebben beide partijen zich uitgelaten als onder 1.3 bedoeld. Vervolgens zijn partijen over en weer in de gelegenheid gesteld te reageren op de uitlatingen van de wederpartij. De Staat heeft bij brief van 2 juni 2014 bericht dat de uitlatingen van [eiser] niet nopen tot een nadere reactie. [eiser] heeft bij brief van 2 juni 2014 inhoudelijk gereageerd op de uitlatingen van de Staat.
1.5.
Gezien geen van partijen een nieuwe behandeling ter zitting wenste en omdat de voorzieningenrechter zich voldoende voorgelicht acht, is vonnis vervolgens (nader) bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 21 mei 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is onderdaan van de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC).
2.2.
[eiser] is in 2005 in de DRC aangehouden, op verdenking van betrokkenheid bij de dood van VN-militairen, en gedetineerd. De laatste verlenging van de voorlopige hechtenis is verstreken in juni 2007. De detentie in de DRC heeft ook daarna voortgeduurd.
2.3.
Met instemming van [eiser] en de DRC is [eiser] op 27 maart 2011 op verzoek van het Internationaal Strafhof (International Crime Court, hierna: ICC) overgebracht naar het detentiecentrum van het ICC ten behoeve van het afleggen van een getuigenverklaring. De overbrenging van [eiser] is geschied overeenkomstig artikel 93, lid 7, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut). Op grond van artikel 93, lid 7, sub b, van het Statuut blijft een persoon die zich in hechtenis bevindt en die op verzoek van het ICC is overgebracht in hechtenis en wordt deze persoon door het ICC onverwijld naar de aangezochte Staat teruggezonden wanneer het doel van de overbrenging is vervuld.
2.4.
Gelijk met [eiser] zijn twee andere onderdanen van de DRC overgebracht naar het detentiecentrum van het ICC ten behoeve van het afleggen van een getuigenverklaring. Ook zij waren in de DRC gedetineerd en zijn met toepassing van artikel 93, lid 7, van het Statuut overgebracht. Deze twee andere getuigen zijn in al na te melden procedures eveneens betrokken geweest. Onderhavige procedure is tot heden de enige procedure (van de in dit vonnis aan de orde komende procedures) waarin naast de Staat uitsluitend [eiser] als procespartij betrokken is.
2.5.
Op 3 mei 2011 heeft [eiser] zijn getuigenverklaring afgerond.
2.6.
[eiser] heeft op 12 mei 2011 bij de Nederlandse autoriteiten asiel aangevraagd. De asielaanvraag is door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel bij beschikking van 31 oktober 2012 afgewezen, met toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (inhoudende dat de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij – kort weergegeven – betrokken is geweest bij misdrijven tegen de menselijkheid) en omdat er geen aanleiding zou zijn te oordelen dat er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM of strijd met artikel 6 EVRM. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 14 oktober 2013 is het besluit van de minister vernietigd. Hierbij is – kort weergegeven – overwogen dat de asielaanvraag weliswaar op goede gronden is afgewezen, maar dat er bij uitzetting van [eiser] in verband met “
flagrant denial of justice”in Congo sprake is van een mogelijke schending van artikel 6 EVRM, alsmede mogelijke vrees voor (uitvoering van) de doodstraf en dat er daarom sprake is van een uitzetbelemmering. Zowel [eiser] als de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hebben bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 oktober 2013. De mondelinge behandeling hiervan vindt plaats op 5 juni 2014. De uitspraak in het hoger beroep wordt nog in juni 2014 gedaan.
2.7.
De Trial Chamber van het ICC heeft nadat [eiser] zijn getuigenverklaring had afgerond en hij bij de Nederlandse autoriteiten asiel heeft aangevraagd meerdere uitspraken gedaan over de detentie van [eiser] in het Detention Centre van het ICC, voor het eerst op 9 juni 2011. De Trial Chamber stelde zich in die uitspraken, kort gezegd, op het standpunt dat de nakoming van de plicht van het ICC om [eiser] na afronding van zijn getuigenverklaring onverwijld terug te zenden naar de DRC moet worden opgeschort in verband met zijn asielaanvraag, omdat anders aan [eiser] in zijn asielprocedure toekomende fundamentele rechten zouden worden geschonden. Tevens heeft de Trial Chamber geoordeeld dat een oplossing van de situatie van [eiser] – waarin het Statuut niet voorziet – moet worden gezocht in overleg tussen het ICC, het Gastland van het ICC (Nederland) en de DRC. De voortgezette detentie bleef berusten op artikel 93, lid 7, van het Statuut, met dien verstande dat verlenging van de hechtenis voor onbepaalde tijd volgens de Trial Chamber niet kan worden beoogd.
2.8.
Tussen [eiser] en de Staat is op 26 september 2012 een vonnis in kort geding gewezen door de voorzieningenrechter van deze rechtbank. In dit vonnis is de Staat – op vordering van [eiser] – geboden aan het ICC te verklaren dat hij bereid is [eiser] van het ICC over te nemen en daartoe met het ICC in overleg te treden. Dit vonnis is bij arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 18 december 2012 vernietigd en de vordering van [eiser] is door het hof alsnog afgewezen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 april 2014 het door [eiser] tegen het arrest van het hof ingestelde beroep verworpen.
2.9.
Op 20 januari 2014 heeft de Appeals Chamber een “order” gegeven en heeft daarbij bevolen:
“1. The Registrar shall take the necessary steps to return witnesses[aangeduid met codes, onder andere [eiser]]
, without delay, to the Democratic Republic of Congo.
2. In implementing paragraph one above, the Registrar shall consult with The Netherlands and provide it with the opportunity to take any steps it determines to be necessary in respect of the pending asylum applications of witnesses[aangeduid met codes, onder andere [eiser]].
3. In the case that the Registrar considers that the protective measures in place pursuant to article 68 (1) of the Statute in relation to witnesses[aangeduid met codes, onder andere [eiser]]
are no longer adequate, the Registrar shall immediately inform the Appeals Chamber and shall consult with the relevant Congolese authorities.”
De Appeals Chamber heeft daarbij overwogen dat zij de huidige situatie waarin de tweede volzin van artikel 93, lid 7, onder b van het Statuut (het onverwijld terugzenden naar de staat van herkomst van een gedetineerde persoon, na vervulling van het doel van de overbrenging) niet wordt toegepast en de voortgezette detentie van (onder andere) [eiser] geen juiste oplossing vindt.
2.10.
Op 21 mei 2014 heeft de Appeals Chamber een beslissing gegeven inhoudende dat
“The Registrar is ordered to immediately implement the “Order on the implementation of the cooperation agreement between the Court and the Democratic Republic of Congo concluded pursuant article 93 (7) of the Statute” of 20 January 2014.”
2.11.
De Staat heeft naar aanleiding van de beslissing van de Appeals Chamber van 21 mei 2014 op 22 mei 2014 aan de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht om de uitspraak van deze rechtbank van 14 oktober 2013 vooruitlopend op de behandeling in hoger beroep te schorsen voor zover deze uitspraak in de weg staat aan medewerking van de Staat aan het (op handen zijnde) vervoersverzoek van het ICC en te beslissen dat hij voorshands van oordeel is dat aan de terugkeer van [eiser] naar de DRC niets in de weg staat.
2.12.
Op de verhouding tussen het ICC en de Staat (als gastland van het ICC) is het Headquarters Agreement between the International Criminal Court and the host State van 7 juni 2007 (hierna: het Zetelverdrag) van toepassing. Ingevolge artikel 44, lid 2, van het Zetelverdrag wordt het vervoer van het terrein van het ICC naar het punt van vertrek uit Nederland van een persoon die zich in hechtenis bevindt op verzoek van het ICC, in overleg met het ICC uitgevoerd door de bevoegde autoriteiten, zijnde op grond van artikel 1, sub z, van het Zetelverdrag de bevoegde Nederlandse autoriteiten. Op 26 mei 2014 heeft de Staat een verzoek van het ICC ontvangen om [eiser] op grond van artikel 44, lid 2, van het Zetelverdrag te vervoeren. In dit verzoek werd aangekondigd dat het vervoer zal plaatsvinden tussen 30 mei 2014 en 3 juni 2014.
2.13.
De behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014 en de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 28 mei 2014 het verzoek van de Staat om een voorlopige voorziening afgewezen. Daartoe heeft de Voorzitter, voor zover nu relevant, als volgt overwogen:
“(…)
2.4.
De staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Staat verplicht is onmiddellijk aan het verzoek uitvoering te geven door tussen 30 mei en 3 juni 2014 de vreemdelingen te vervoeren met het oog op hun terugkeer naar de DRC, hoewel de behandeling door de Afdeling van de hoofdzaken ter zitting van 5 juni 2014 zal plaatsvinden en is aangekondigd dat in juni 2014 uitspraak in die zaken wordt gedaan. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de staatssecretaris geen inzicht heeft kunnen geven in de wijze waarop tot nu toe het contact tussen het Strafhof en de Staat over evenbedoeld vervoer heeft plaatsgehad en hij geen stukken heeft ingediend waaruit de voorgenomen feitelijke handelswijze van het Strafhof blijkt. De voorzitter stelt vast dat het Zetelverdrag en de Uitvoeringswet, zoals in 2.2 weergegeven, voorzien in de situatie dat de Staat niet kan of wil voldoen aan een verzoek van het Strafhof om medewerking als bedoeld in artikel 44 van het Zetelverdrag en Hoofdstuk 5 van de Uitvoeringswet. De staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt, en overigens acht de voorzitter niet goed voorstelbaar, dat alle in artikel 2.2 vermelde mogelijkheden die de Staat heeft tot oplossing van het tussen het Strafhof en de Staat gerezen probleem zijn uitgeput, met name gelet op de beperkte tijd die nog rest tot de uitspraak in de hoofdzaken.
(…)”
2.14.
De Staat heeft het ICC op 28 mei 2014 schriftelijk bericht vooralsnog geen gevolg te kunnen geven aan het verzoek om vervoer van [eiser]. Daarbij heeft de Staat verwezen naar artikel 44, vijfde lid, van het Zetelverdrag, de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Staat heeft daarbij de mogelijkheid van arbitrage op grond van artikel 55 van het Zetelverdrag genoemd.
3. Het geschil
3.1
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat op straffe van een dwangsom te gebieden om binnen twee werkdagen volledig en te goeder trouw uitvoering te geven aan de beslissing van de Appeals Chamber van 20 januari 2014 en [eiser] van het Internationaal Strafhof over te nemen, althans de griffie van het ICC in staat te stellen uitvoering te geven aan genoemde beslissing van de Appeals Chamber,
3.2.
Daartoe voert [eiser] het volgende aan. Sinds de beslissing van de Appeals Cham-
ber van 20 januari 2014 is duidelijk dat het ICC vindt dat de detentie van [eiser] bij het ICC zonder vertraging dient te worden beëindigd. Volgens de Appeals Chamber kan het detentiecentrum van het ICC niet fungeren als een detentiecentrum voor asielzoekers. Dit is een wijziging ten opzichte van het standpunt van het ICC dat bij het eerdere kort geding en de daarop volgende appelprocedures tot uitgangspunt is genomen en aldus is er sprake van een nieuwe juridische situatie. Voor opheffing van de detentie bij het ICC is de medewerking van de Staat vereist. De Staat heeft echter het vertrek van [eiser], ook na de Order van 20 januari 2014, opnieuw gefrustreerd. Het is te wijten aan de opstelling van de Staat dat [eiser] nog altijd (onrechtmatig) gedetineerd is bij het ICC. Dit heeft tot direct gevolg dat fundamentele rechten en vrijheden van [eiser] worden geschonden. Door het welbewust in stand houden van deze situatie handelt de Staat onrechtmatig jegens [eiser]. [eiser] heeft er een spoedeisend belang bij dat de situatie waarin inbreuk wordt gemaakt op zijn rechten niet langer voortduurt, eens te meer omdat [eiser] uit wanhoop enige weken geleden in hongerstaking is gegaan en zijn gezondheidstoestand snel verslechterde.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter handhaaft al hetgeen in het tussenvonnis reeds is overwogen.
4.2.
Partijen twisten al geruime tijd over de vraag of er een verantwoordelijkheid op de Staat rust om in de situatie van [eiser] wijziging te brengen door hem over te nemen van het ICC. Thans is, zoals in zoverre terecht door [eiser] is gesteld, een – sinds de beslissing van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 26 september 2012, de beslissing van het gerechtshof van 18 december 2012 en de beslissing van de Hoge Raad van 14 april 2014 – andere situatie ontstaan, door de beslissing van de Appeals Chamber van 20 januari 2014 en de daarop volgende beslissingen en ontwikkelingen. Anders dan voorheen is het ICC thans niet langer van oordeel dat de detentie van [eiser] op grond van artikel 93, lid 7 van het Statuut kan worden voortgezet.
4.3.
De Staat voert ten verwere aan dat onjuist is dat de Staat het vertrek van [eiser] uit het detentiecentrum zou frustreren. Immers, de Order van de Appeals Chamber van 20 januari 2014 en de beslissing van de Appeals Chamber van 21 mei 2014 waren uitsluitend gericht tot de griffie van het ICC, en niet tot Nederland. Het ICC heeft Nederland dan ook niet bevolen maatregelen te nemen en – tot 26 mei 2014 – lag geen concreet verzoek op grond van artikel 44 van het Zetelverdrag aan Nederland voor. Inmiddels heeft de Staat het ICC onder verwijzing naar artikel 44, vijfde lid, van het Zetelverdrag bericht vooralsnog geen gevolg te kunnen geven aan het vervoersverzoek. De Staat heeft daarin tevens de mogelijkheid van arbitrage op grond van artikel 55 van het Zetelverdrag genoemd. Thans vindt overleg met het ICC plaats en de verwachting is dat het overleg spoedig tot een uitkomst zal leiden. Reeds hierom – nog daargelaten de overige verweren van de Staat – is voor toewijzing van de vordering geen plaats. Dat zou onomkeerbare gevolgen hebben, waardoor bovendien op onaanvaardbare wijze de door het volkenrecht voorgeschreven procedure wordt doorkruist.
4.4.
Op de voet van artikel 44, tweede lid, van het Zetelverdrag wordt het vervoer van het terrein van het ICC naar het punt van vertrek uit Nederland van een persoon die zich in hechtenis bevindt op verzoek van het ICC, in overleg met het ICC uitgevoerd door de bevoegde autoriteiten. In lid 5 van dit artikel is bepaald dat wanneer het Gastland ingevolge dit artikel een verzoek ontvangt en ter zake van de uitvoering van het verzoek een probleem vaststelt, onverwijld overleg wordt gepleegd met het ICC teneinde de kwestie op te lossen. Dergelijke problemen betreffen onder andere:
onvoldoende tijd en/of informatie om het verzoek uit te voeren;
de onmogelijkheid, ondanks alle mogelijke inspanningen, adequate veiligheidsmaatregelen te treffen voor het vervoer van de personen;
het bestaan van een gevaar voor de openbare orde en veiligheid in het Gastland.
Ingevolge artikel 55 van het Zetelverdrag worden alle geschillen die voortvloeien uit de interpretatie van het Zetelverdrag, of van aanvullende regelingen of overeenkomsten tussen het Hof en het Gastland beslecht door middel van overleg, onderhandeling of op een andere overeengekomen wijze van beslechting. Indien het geschil op die wijze niet kan worden beslecht voorzien de leden drie tot en met vijf van dit artikel in arbitrage die leidt tot een voor de partijen bij het geschil onherroepelijke en bindende uitspraak.
4.5.
De voorzieningenrechter neemt bij zijn overwegingen allereerst in aanmerking dat is gebleken dat de procedure bij de Raad van State inmiddels in een vergevorderd stadium is. De behandeling ter zitting vindt plaats op 5 juni 2014 en aangekondigd is dat nog in juni 2014 een uitspraak zal volgen. Ter zitting is gebleken dat [eiser] deze zitting en de uitspraak wenst af te wachten en dat dat voor hem reden is geweest om zijn hongerstaking te beëindigen. Hoewel aan [eiser] moet worden toegegeven dat hij reeds zeer ruime tijd in een ongewisse detentiesituatie verkeert, is gezien de ontwikkelingen in de asielprocedure thans geen sprake van een uitzichtloze situatie.
4.6.
Voorts acht de voorzieningenrechter bij zijn overwegingen van belang dat het ICC weliswaar reeds geruime tijd heeft getracht in overleg met de Staat te komen tot een oplossing voor de voortdurende detentie van [eiser] bij het ICC, zich eerst bij de beslissingen van de Appeals Chamber op het standpunt heeft gesteld dat de detentie bij het ICC niet langer kan worden voortgezet, ook niet in afwachting van de asielprocedure. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Orders van de Appeals Chamber van 20 januari 2014 en 21 mei 2014 zich richtten tot de griffier van het Hof; niet gebleken is dat deze beslissingen op zichzelf een plicht van de Staat tot medewerking aan de uitvoering daarvan in het leven hebben geroepen. Dit volgt ook uit artikel 44, lid 5 van het Zetelverdrag, waarin expliciet wordt verwezen naar een door het Gastland te ontvangen verzoek tot vervoer. De Staat stelt zich thans op het standpunt dat hij geen uitvoering kan geven aan het eerst op 26 mei 2014 aan de Staat gerichte verzoek om voor het vervoer van [eiser] zorg te dragen en dat hij op de voet van artikel 44, lid 5, van het Zetelverdrag overleg zoekt met het ICC en daarbij ook de mogelijkheid van arbitrage van artikel 55 van het Zetelverdrag heeft genoemd. Wat er ook zij van de juistheid van het standpunt van de Staat dat hij geen uitvoering kan geven aan het verzoek tot vervoer, vaststaat dat het Zetelverdrag in artikel 44 en artikel 55 voorziet in een procedure om dit geschil tussen de Staat en het ICC op te lossen en dat – zoals door de Staat onweersproken is gesteld – in dat kader thans overleg plaatsvindt tussen de Staat en het ICC.
4.7.
Nu op korte termijn een beslissing in de asielprocedure te verwachten is – die meer duidelijkheid zal verschaffen over de status van [eiser] –, van een uitzichtloze situatie aan de zijde van [eiser] momenteel geen sprake is en omdat een beslissing van de voorzieningenrechter de verdragsrechtelijke voorgeschreven procedure ten aanzien van het conflict over het wel of niet vervoeren van [eiser] zou doorkruizen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voor zijn ingrijpen bij de huidige stand van zaken geen plaats is. Dit betekent dat de vordering van [eiser] reeds daarom moet worden afgewezen. De overige stellingen van partijen kunnen gezien het voorstaande onbesproken blijven.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2014.
idt