ECLI:NL:RBDHA:2014:9757

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
C-09-466159 - KG ZA 14-586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in kort geding betreffende de overname van een getuige door de Staat der Nederlanden van het Internationaal Strafhof

In deze zaak heeft [eiser], gedetineerd in het Detention Centre van het Internationaal Strafhof, de Staat der Nederlanden gedagvaard in een kort geding. De vordering betreft de overname van [eiser] door de Staat, na een beslissing van de Appeals Chamber van het Internationaal Strafhof op 20 januari 2014. De voorzieningenrechter heeft op 28 mei 2014 een tussenvonnis uitgesproken, waarin partijen zijn opgedragen om nadere informatie te verstrekken over recente ontwikkelingen in de zaak. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering, maar dat hij onvoldoende is voorgelicht om een beslissing te nemen. De zaak is aangehouden tot een pro forma zitting op 2 juni 2014, waarbij partijen moeten rapporteren over de uitspraak van de Raad van State en de gevolgen daarvan voor de vordering van [eiser]. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat de Staat onrechtmatig handelt door de detentie van [eiser] bij het ICC te verlengen zonder adequate medewerking te verlenen aan de uitvoering van de beslissing van de Appeals Chamber. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van [eiser] en de verantwoordelijkheden van de Staat in het kader van internationale samenwerking en mensenrechten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/466159/ KG ZA 14-586
Vonnis in kort geding van 28 mei 2014
in de zaak van
[eiser],
gedetineerd in het Detention Centre van het Internationaal Strafhof te [plaatsnaam],
eiser,
advocaten mrs. G. Sluiter en Ch. Samkalden te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden(het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties)
,
zetelende te Den Haag
gedaagde,
advocaten mrs. E.C. Pietermaat en M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.Het procesverloop

[eiser] heeft de Staat op 20 mei 2014 doen dagvaarden om op 21 mei 2014 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld. Aan het slot van de zitting is een datum voor vonnis bepaald. De voorzieningenrechter doet heden bij vervroeging uitspraak in een tussenvonnis.
Bij brief van 22 mei 2014 heeft [eiser] zich – met instemming van de Staat – schriftelijk tot de voorzieningenrechter gewend. [eiser] heeft de voorzieningenrechter geïnformeerd dat de Appeals Chamber van het Internationaal Strafhof (International Crime Court, hierna: ICC) op 21 mei 2014 een voor de overwegingen van de voorzieningenrechter in deze zaak belangwekkende beslissing heeft genomen. [eiser] heeft de voorzieningenrechter in deze brief voorts geïnformeerd dat de Staat de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft verzocht om in de aldaar lopende procedure betreffende de asielaanvraag van [eiser] een voorlopige voorziening te treffen.
Blijkens schrijven van de Staat van 26 mei 2014 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening bij de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State plaatsgevonden op 27 mei 2014.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 21 mei 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan, waarbij thans uitsluitend de voor de beslissing in dit tussenvonnis relevante feiten worden weergegeven.
2.1.
[eiser] is onderdaan van de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC).
2.2.
[eiser] is in 2005 in de DRC aangehouden, op verdenking van betrokkenheid bij de dood van VN-militairen, en gedetineerd. De laatste verlenging van de voorlopige hechtenis is verstreken in juni 2007. De detentie in de DRC heeft ook daarna voortgeduurd.
2.3.
Met instemming van [eiser] en de DRC is [eiser] op 27 maart 2011 op verzoek van het ICC overgebracht naar het detentiecentrum van het ICC ten behoeve van het afleggen van een getuigenverklaring. De overbrenging van [eiser] is geschied overeenkomstig artikel 93, lid 7, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut). Op grond van artikel 93, lid 7, sub b, van het Statuut blijft een persoon die zich in hechtenis bevindt en die op verzoek van het ICC is overgebracht in hechtenis en wordt deze persoon door het ICC onverwijld naar de aangezochte Staat teruggezonden wanneer het doel van de overbrenging is vervuld.
2.4.
Op 3 mei 2011 heeft [eiser] zijn getuigenverklaring afgerond.
2.5.
[eiser] heeft op 12 mei 2011 bij de Nederlandse autoriteiten asiel aangevraagd. De asielaanvraag is door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel bij beschikking van 31 oktober 2012 afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 14 oktober 2013 is het besluit van de minister vernietigd. Hierbij is – kort weergegeven – overwogen dat de asielaanvraag weliswaar op goede gronden is afgewezen, maar dat er bij uitzetting van [eiser] sprake is van een mogelijke schending van artikel 6 EVRM, alsmede mogelijke vrees voor (uitvoering van) de doodstraf en dat er daarom sprake is van een uitzetbelemmering. Zowel [eiser] als de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hebben bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 oktober 2013. De mondelinge behandeling hiervan vindt plaats op 5 juni 2014.
2.6.
De Trial Chamber van het ICC heeft nadat [eiser] zijn getuigenverklaring had afgerond en hij bij de Nederlandse autoriteiten asiel heeft aangevraagd meerdere uitspraken gedaan over de detentie van [eiser] in het Detention Centre van het ICC. De Trial Chamber stelde zich in die uitspraken, kort gezegd, op het standpunt dat de nakoming van de plicht van het ICC om [eiser] na afronding van zijn getuigenverklaring onverwijld terug te zenden naar de DRC moet worden opgeschort in verband met zijn asielaanvraag. De voortgezette detentie bleef daarbij berusten op artikel 93, lid 7, van het Statuut, met dien verstande dat verlenging van de hechtenis voor onbepaalde tijd volgens de Trial Chamber niet kan worden beoogd.
2.7.
Het ICC heeft tot heden getracht in overleg met zowel de DRC als de Staat te komen tot een oplossing voor de situatie van [eiser], maar dit heeft geen verandering gebracht in de situatie van [eiser].
2.8.
Op 20 januari 2014 heeft de Appeals Chamber een “order” gegeven en heeft daarbij bevolen:
“1. The Registrar shall take the necessary steps to return witnesses[aangeduid met codes, onder andere [eiser]]
, without delay, to the Democratic Republic of Congo.
2. In implementing paragraph one above, the Registrar shall consult with The Netherlands and provide it with the opportunity to take any steps it determines to be necessary in respect of the pending asylum applications of witnesses[aangeduid met codes, onder andere [eiser]].
3. In the case that the Registrar considers that the protective measures in place pursuant to article 68 (1) of the Statute in relation to witnesses[aangeduid met codes, onder andere [eiser]]
are no longer adequate, the Registrar shall immediately inform the Appeals Chamber and shall consult with the relevant Congolese authorities.”
2.9.
Op 21 mei 2014 heeft de Appeals Chamber een beslissing gegeven inhoudende dat
“The Registrar is ordered to immediately implement the “Order on the implementation of the cooperation agreement between the Court and the Democratic Republic of Congo concluded pursuant article 93 (7) of the Statute” of 20 January 2014.”
2.10.
De Staat heeft aan de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht om de uitspraak van deze rechtbank van 14 oktober 2013 vooruitlopend op de behandeling in hoger beroep te schorsen en te beslissen dat hij voorshands van oordeel is dat aan de terugkeer van [eiser] naar de DRC niets in de weg staat. De behandeling van dit verzoek om een voorlopige voorzieningen heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014.

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat op straffe van een dwangsom te gebieden om binnen twee werkdagen volledig en te goeder trouw uitvoering te geven aan de beslissing van de Appeals Chamber van 20 januari 2014 en [eiser] van het Internationaal Strafhof over te nemen, althans de griffie van het ICC in staat te stellen uitvoering te geven aan genoemde beslissing van de Appeals Chamber,
3.2.
Daartoe voert [eiser] het volgende aan. Sinds de beslissing van de Appeals Cham-
ber van 20 januari 2014 is duidelijk dat het ICC vindt dat de detentie van [eiser] bij het ICC zonder vertraging dient te worden beëindigd. Voor opheffing van de detentie bij het ICC is de medewerking van de Staat vereist. De Staat heeft echter het vertrek van [eiser], ook na de Order van 20 januari 2014, opnieuw gefrustreerd. Het is te wijten aan de opstelling van de Staat dat [eiser] nog altijd (onrechtmatig) gedetineerd is bij het ICC.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven. Voorshands is de voorzieningenrechter ook van oordeel dat [eiser] in zijn vordering ontvankelijk is, nu aan hem voor hetgeen hij wil bereiken geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
4.2.
Gezien de recente, na de behandeling ter zitting voorgevallen gebeurtenissen acht de voorzieningenrechter zich thans onvoldoende voorgelicht om op het gevorderde te kunnen beslissen. Dit geeft de voorzieningenrechter aanleiding om de zaak aan te houden tot een proformadatum, te weten maandag 2 juni 2014. Partijen dienen de voorzieningenrechter uiterlijk 2 juni 2014 om 10.00 uur te informeren over de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en – kort – uiteen te zetten welke gevolgen de beslissing van de Appeals Chamber van 21 mei 2014 en de beslissing van de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State behoren te hebben voor de bij de voorzieningenrechter voorliggende vordering. Zij kunnen zich daarbij tevens uitspreken over het door hen gewenste vervolg van deze procedure: een nieuwe behandeling ter zitting dan wel een vonnis.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- houdt de behandeling van de zaak aan tot
maandag 2 juni 2014 om 10.00 uur pro forma;
- bepaalt dat partijen zich voor die die datum en dat tijdstip kunnen uitspreken over hetgeen in onderdeel 4.2 is weergegeven;
- houdt iedere beslissing over de zaak zelf aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.
idt