ECLI:NL:RBDHA:2014:9460

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
460054 KG ZA 14-149
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een kort geding over de overlevering aan Griekenland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door eiser, die zich in een penitentiaire inrichting bevond. Eiser vorderde primair een verbod op zijn overlevering aan de Griekse autoriteiten, en subsidiair verzocht hij om nader onderzoek naar de bedreigingen die hij zou ondervinden en naar zijn medische klachten. De achtergrond van de zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel dat door de Griekse autoriteiten was uitgevaardigd in verband met strafbare feiten die eiser zou hebben gepleegd, waaronder deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank Amsterdam had eerder besloten dat de overlevering van eiser aan Griekenland was toegestaan. Eiser stelde dat er nieuwe feiten waren die niet door de rechtbank Amsterdam waren meegewogen, waaronder zijn slechte gezondheid en de omstandigheden in Griekse gevangenissen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van nieuwe feiten die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De rechtbank verwierp het verweer van eiser en concludeerde dat de overlevering niet onrechtmatig was. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/460054 / KG ZA 14-149
Vonnis in kort geding van 19 maart 2014
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting “[p.i.]” te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. N.G.H. Verschaeren te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 7 maart 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij Europees aanhoudingsbevel (EAB) van 11 maart 2013 hebben de Griekse autoriteiten de aanhouding en overlevering van eiser gelast. De overlevering wordt gevraagd in verband met een strafrechtelijk onderzoek ter zake het vermoeden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Griekenland strafbare feiten zijnde, kort gezegd, deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen in 2011.
1.2.
Bij uitspraak van 7 februari 2014 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (hierna: OLW), ingediend door de officier van justitie bij die rechtbank, beslist dat, kort gezegd, de overlevering van eiser aan de Griekse autoriteiten is toegestaan. In de betreffende uitspraak is onder meer het volgende overwogen:
“5. Evenredigheid van de overlevering
(…)
Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een(de voorzieningenrechter begrijpt: EAB)
kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
De door de raadsvrouw aangehaalde uitspraak van het EHRM heeft betrekking op de leefomstandigheden van asielzoekers in Griekenland. De opgeëiste persoon is niet een asielzoeker, maar een persoon die in Griekenland wordt verdacht van strafbare feiten.
Het rapport van het CPT en de nieuwsberichten met betrekking tot de slechte leefomstandigheden in Griekse gevangenissen waarnaar de raadsvrouw verwijst hebben betrekking op de algemene omstandigheden in de Griekse gevangenissen en hebben geen betrekking op detentieomstandigheden in een specifieke inrichting waar de opgeëiste persoon geplaatst zou worden. Dat de gezondheid van de opgeëiste persoon na overlevering in Griekenland een daadwerkelijk gevaar loopt is onvoldoende aannemelijk geworden. De gezondheidsproblemen van de opgeëiste persoon bieden zonder twijfel reden tot ernstige bezorgdheid, maar zijn niet van dien aard dat vast staat dat de overlevering onevenredig bezwarend zou zijn.
De rechtbank is op grond van het voorgaande met de officier van justitie van oordeel dat de onderbouwing van het verweer van de raadsvrouw onvoldoende concreet en specifiek is om te kunnen concluderen dat in het onderhavige geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering moet worden geweigerd.
In het licht van de stelselevenredigheid is het aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorbehouden de afweging te maken al dan niet een EAB met de daaraan verbonden mogelijkheden tot het toepassen van dwangmiddelen uit te vaardigen. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden om de opgeëiste persoon alsnog een MRI-scan te laten ondergaan aangezien een arts van de penitentiaire inrichting waar de opgeëiste persoon verblijft hem uitgebreid heeft onderzocht en geen aanleiding heeft gezien de opgeëiste persoon een MRI-scan te laten ondergaan.
De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding van de raadsvrouw dan ook af.

6.Verweer artikel 11 OLW

(…)
Een beroep op artikel 11 OLW kan alleen slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zou leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten zoals gewaarborgd in het EVRM.
De door de opgeëiste persoon gestelde bedreigingen aan zijn adres en de door de verdediging overgelegde “threat message” van 21 juni 2013 (bijlage 11) en de vermeende in scene gezette aanhouding van de opgeëiste persoon en de doorzoeking van zijn woning in november 2011 (bijlage 12) zijn naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende concrete en specifieke onderbouwing om te concluderen dat de opgeëiste persoon door de overlevering een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan schending van artikel 2 of 3 EVRM.
De vrees van de opgeëiste persoon is gebaseerd op veronderstellingen, terwijl niet is gebleken van een daadwerkelijke dreiging, en evenmin is gebleken dat de Griekse autoriteiten die opgeëiste persoon na overlevering niet kunnen of willen beschermen tegen een mogelijke dreiging door medegedetineerden. Vooralsnog kan in deze zaak erop worden vertrouwd dat de Griekse autoriteiten aan de opgeëiste persoon de nodige bescherming zullen bieden.
Met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 6 EVRM overweegt de rechtbank dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er vanuit moet worden gegaan dat de Griekse autoriteiten het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces zullen waarborgen.
Bovenstaande brengt mee dat het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot artikel 11 OLW wordt verworpen.”
1.3.
Bij brief van 13 februari 2014 heeft [A], “Internationale Liaison Officier” van de Noord-Ierse politie, bericht dat, kort gezegd (vertaald vanuit het Engels), een aantal met naam genoemde medeverdachten bij hem bekend zijn, dat er geen informatie is op grond waarvan kan worden verondersteld dat die personen een dreiging vormen voor eiser en dat de andere genoemde personen niet in dit kader kunnen worden geïdentificeerd.
1.4.
Bij brief van 19 februari 2014 heeft [Q], hoofd zorg bij de penitentiaire inrichting “[p.i.]” (hierna: [Q]), aan de advocaat van eiser bericht dat er een afspraak is gemaakt bij een neuroloog ter beoordeling van de klachten van eiser.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
Primair: gedaagde te verbieden om eiser feitelijk over te leveren aan de Griekse autoriteiten;
Subsidiair: gedaagde te gelasten om:
- nader informatie op te vragen bij de Britse autoriteiten over de bedreigingen aan het adres van eiser en de gevaren die hij loopt, een en ander zoals nader gespecificeerd in de vermeerdering van eis in de brief van 6 maart 2014 onder a. en b.;
- eiser in de gelegenheid te stellen onderzoek te laten doen (waaronder een MRI-scan) naar zijn lichamelijke klachten om vast te stellen wat de oorzaak hiervan is;
- iedere feitelijke overlevering van eiser op te schorten totdat de hiervoor bedoelde informatie bekend is en eiser zich daarover heeft kunnen uitlaten en/of de voorzieningenrechter heeft kunnen adiëren;
met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.
2.2.
Daartoe voert eiser onder meer (samengevat) het volgende aan. Vanwege de slechte gezondheid van eiser en de aanzienlijke kans dat hij lijdt aan de ziekte MS in combinatie met de huidige omstandigheden in de Griekse gevangenissen, bestaan er gegronde redenen om aan te nemen dat de overlevering het leven en/of de gezondheid van eiser ernstig in gevaar brengt, zodat de feitelijke overlevering op grond van artikel 35 OLW om ernstige humanitaire redenen dient te worden opgeschort. De overlevering is verder onredelijk bezwarend omdat eiser thans in onzekerheid verkeert of hij MS heeft in combinatie met de slechte (medische) omstandigheden in de Griekse gevangenissen. Voorts is er sprake van een feitelijke misslag in het oordeel van de rechtbank Amsterdam. Zij heeft geconcludeerd dat de arts van de penitentiaire inrichting geen aanleiding ziet om eiser een MRI-scan te laten ondergaan. Thans staat er echter toch een onderzoek gepland ter beoordeling van de medische klachten van eiser. Ook is er sprake van een schending van artikel 11 OLW omdat het vermoeden bestaat dat de feitelijke overlevering van eiser aan Griekenland zal leiden tot een flagrante schending van de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser is namelijk ernstig bedreigd door medeverdachten en andere betrokkenen uit Griekenland en hij vreest voor zijn leven als hij aan Griekenland wordt overgeleverd. In dit kader is van belang dat Griekenland niet zonder meer in staat kan worden geacht om gevangenen te beschermen tegen onderling geweld. De feitelijke overlevering van eiser aan Griekenland is vanwege het vorenstaande onrechtmatig jegens hem en dient te worden verboden. Subsidiair dient de overlevering te worden opgeschort totdat er deugdelijk onderzoek is gedaan naar zijn medische klachten en naar de bedreigingen aan zijn adres. Hiertoe dient nadere informatie te worden opgevraagd bij de Britse autoriteiten.
2.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Op de eerste plaats dient de vraag te worden beantwoord of eiser in zijn vorderingen kan worden ontvangen. Dit is door gedaagde gemotiveerd betwist onder verwijzing naar artikel 29, tweede lid, OLW dat bepaalt dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, anders dan beroep in cassatie in het belang der wet. Nu eiser echter heeft gesteld dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden waarmee de rechtbank Amsterdam in haar uitspraak geen rekening heeft gehouden alsmede dat er sprake is van een feitelijke misslag in die uitspraak, hetgeen er volgens hem toe leidt dat de feitelijke overlevering onrechtmatig is jegens hem, zal eiser in zijn vorderingen worden ontvangen.
3.2.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor of er sprake is van een feitelijke misslag in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, zoals eiser heeft betoogd. Eiser heeft hiertoe verwezen naar de hiervoor onder 1.4. vermelde brief van [Q]. De inhoud hiervan verhoudt zich volgens hem niet tot de overweging van de rechtbank Amsterdam dat, kort gezegd, een arts van de penitentiaire inrichting geen aanleiding heeft gezien om eiser een MRI-scan te laten ondergaan. Dit betoog wordt niet gevolgd. Uit genoemde brief volgt immers niet dat die overweging onjuist was. Hieruit volgt enkel dat eiser binnenkort een afspraak heeft bij een neuroloog ter beoordeling van zijn klachten. De voorzieningenrechter ziet niet hoe die omstandigheid met zich kan brengen dat er sprake is van een feitelijke misslag in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
3.3.
Voormelde brief van [Q] is door eiser ook aangemerkt als een nieuw feit waarmee de rechtbank Amsterdam in haar uitspraak geen rekening heeft gehouden. Op zichzelf is dat juist, maar uit genoemde brief blijkt zoals gezegd enkel dat eiser binnenkort een afspraak heeft bij een neuroloog ter beoordeling van zijn klachten. Hieruit blijkt niet dat een arts van de penitentiaire inrichting thans, anders dan voorheen, wel aanleiding ziet om eiser een MRI-scan te laten ondergaan (daargelaten de vraag of die omstandigheid tot toewijzing van het gevorderde zou moeten leiden). Er is derhalve geen sprake van een relevant nieuw feit dat maakt dat onverwijlde tenuitvoerlegging van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam niet kan worden aanvaard.
3.4.
Het betoog van eiser dat de hiervoor onder 1.3. vermelde brief van de Noord-Ierse politie maakt dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam geen stand kan houden, wordt evenmin gevolgd. De enkele omstandigheid dat gedaagde na de uitspraak nog – onverplicht, zo stelt gedaagde, en van een verplichting hiertoe is ook niet gebleken – navraag heeft laten doen bij de Noord-Ierse politie naar eventuele bedreigingen jegens eiser is hiertoe onvoldoende. Voorts heeft de rechtbank Amsterdam overwogen, voor zover in dit kader relevant, dat de onderbouwing door eiser van de door hem gestelde risico’s onvoldoende concreet en specifiek zijn en dat niet is gebleken van een daadwerkelijke dreiging. De (inhoud van de) onderhavige brief maakt dit niet anders. Deze komt er immers kort gezegd op neer dat er geen informatie voorhanden is op grond waarvan een dreiging jegens eiser kan worden vastgesteld. Ook deze brief is dus nieuw in die zin dat deze eerst is ingekomen na de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, maar vormt geen relevant nieuw feit dat dient te leiden tot het oordeel dat onverwijlde tenuitvoerlegging van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam niet kan worden aanvaard.
3.5.
Alle overige gronden die eiser in deze procedure heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn (primaire en subsidiaire) vorderingen zullen niet inhoudelijk worden beoordeeld. Dit betreft immers gronden die reeds in de procedure bij de rechtbank Amsterdam aan de orde zijn geweest en die door haar reeds zijn meegewogen bij het nemen van de beslissing. Tegen die beslissing staat zoals voormeld voor eiser geen rechtsmiddel open en dit kort geding kan niet dienen als een verkapt hoger beroep.
3.6.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
3.7.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. In het door eiser gestelde ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op de inhoud van dit vonnis, geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014.
ts