ECLI:NL:RBDHA:2014:930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
AWB 12-39782
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van kosten van uitzetting en verblijf op vervoerder; rechtszekerheid en bevoegdheid van de staatssecretaris

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen TUI Airlines Nederland B.V., h.o.d.n. ArkeFly, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De zaak betreft de rechtmatigheid van kosten die door de staatssecretaris aan de vervoerder zijn opgelegd in verband met de uitzetting van vreemdelingen. De rechtbank oordeelt dat de aansprakelijkheid zoals bedoeld in artikel 65 van de Vreemdelingenwet 2000 niet duidelijk was gecommuniceerd aan de vervoerder, waardoor deze niet in staat was haar gedrag aan te passen om schade te voorkomen. De rechtbank stelt vast dat de bevoegdheid van de staatssecretaris om kosten te verhalen op de vervoerder een discretionaire bevoegdheid is, die niet met terugwerkende kracht mag worden toegepast zonder voorafgaand inzicht te geven in de invulling daarvan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, behoudens voor zover dit ziet op de factuur met nummer 21003435 en de vergoeding van de kosten in bezwaar. De rechtbank herroept de primaire besluiten betreffende de facturen 21003436, 21003437 en 21003438 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van die besluiten. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres en dient hij het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer:
AWB 12/39782

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

TUI Airlines Nederland B.V., h.o.d.n. ArkeFly,

[betrokkene 11] en rechtspersoon, statutair gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. J.J.R. Lautenbach, advocaat te Rotterdam,
tevens zijn ter zitting verschenen mr. E.C. de Jong, bedrijfsjurist bij eiseres, en[naam], security officer bij eiseres,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. H.D. Streef, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluiten van 22 maart 2012 (hierna: primaire besluiten) heeft verweerder op grond van artikel 65, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw) 2000 op eiseres de kosten verhaald (in totaal € 251.801,06) die zijn gemaakt in verband met de uitzetting van:
  • [betrokkene] (€ 19.536,26, factuurnummer 21003435, over 2005);
  • [betrokkene 1],[betrokkene 2],[betrokkene 3], en [betrokkene 4] (€ 41.149,73, factuurnummer 21003436, over 2009);
  • [betrokkene 5], [betrokkene 6],[betrokkene 7],[betrokkene 8], en [betrokkene 8] (€ 136.105,71, factuurnummer 21003437, over 2010);
  • [betrokkene 9], [betrokkene 10], en [betrokkene 11] (€ 55.009,36, factuurnummer 21003438, over 2011).
Eiseres heeft tegen deze besluiten op 17 april 2012 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 december 2012 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de primaire besluiten deels herroepen. Verweerder heeft het totaalbedrag van de in rekening gebrachte kosten als volgt bijgesteld tot in totaal € 142.569,89.
  • De factuur met nummer 21003435 is teruggebracht tot € 0,-.
  • De factuur met nummer 21003436 is gematigd in die zin dat een bedrag van
€ 11.179,55 in mindering is gebracht.
- De factuur met nummer 21003437 is gematigd in die zin dat een bedrag van
€ 33.279,28 in mindering is gebracht.
- De factuur met nummer 21003438 is gematigd in die zin dat een bedrag van
€ 45.236,57 in mindering is gebracht.
Op 21 december 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen het besluit op bezwaar van 5 december 2012 ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Eiseres en verweerder zijn ter zitting vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
Het geschil betreft de al dan niet rechtmatigheid van de door verweerder aan eiseres als vervoerder in rekening gebrachte kosten voor verblijf en terugvervoer van de hierboven genoemde vreemdelingen, met uitzondering van [betrokkene], aan wie de toegang is geweigerd.
2.1
Op grond van artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000, vervoert de [betrokkene 11] op aanwijzing van een ambtenaar belast met de grensbewaking de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, om niet terug naar een plaats buiten Nederland en vindt daartoe zo nodig een ander middel voor de terugbrenging. Is zulks niet binnen redelijke tijd mogelijk, of, in het geval bedoeld in het eerste lid, onder b, niet binnen redelijke tijd na de aanhouding mogelijk, dan kunnen de kosten van uitzetting uit Nederland op die [betrokkene 11] worden verhaald.
2.2
Op grond van artikel 66 van de Vw 2000 worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de toepassing van de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk. Daarbij kan worden voorzien in de mogelijkheid van verhaal van de kosten van uitzetting op de vreemdeling zelf en, indien hij minderjarig is, op degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen.
2.3
Op grond van artikel 6.2 van het Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb) 2000 is verweerder bevoegd de kosten van uitzetting, bedoeld in de
artikelen 65, tweede lid, en 66 van de
Vw 2000 te verhalen op de vreemdeling of op een [betrokkene 11].
2.4
Op grond van artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 omvatten de kosten van uitzetting in ieder geval de kosten verbonden aan het verblijf van de vreemdeling in Nederland in de periode nadat de [betrokkene 11] van een ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland.
2.5
In paragraaf A2/7.1.5 van de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc) 2000 – zoals deze gold ten tijde van belang – staat het volgende vermeld:
“In artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000 is opgenomen dat de [betrokkene 11] op aanwijzing van de ambtenaar belast met de grensbewaking de vreemdeling vervoert naar een plaats buiten Nederland (…). Hiervoor worden ‘removal orders’ gehanteerd (…).
(…)
Gedurende de gehele periode, vanaf het moment dat aan de vervoerder de aanwijzing is gegeven de vreemdeling terug te brengen naar een plaats buiten Nederland tot aan het moment dat de vreemdeling door de [betrokkene 11] daadwerkelijk naar een plaats buiten Nederland wordt gevoerd, is de vervoerder verantwoordelijk voor de vreemdeling. (…).
(Dit) betekent (onder meer) dat alle kosten die door de overheid worden gemaakt en voortkomen uit het (feitelijk) verblijf van de vreemdeling in Nederland, ook ten laste komen van de vervoerder (zie A2/7.1.7).”
2.6
In paragraaf A2/7.1.7 van de Vc 2000 – zoals deze gold ten tijde van belang – staat het volgende vermeld:
“Indien het niet binnen redelijke tijd mogelijk is de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland te vervoeren, dan kunnen de kosten van uitzetting uit Nederland, waaronder ook de verblijfskosten kunnen worden begrepen ingevolge artikel 65 van de Vw 2000 juncto artikel 6.3 van het Vb 2000, op die [betrokkene 11] worden verhaald. Deze kosten omvatten blijkens artikel 6.3 van het Vb 2000 in ieder geval de kosten verbonden aan:
a. het vervoer van de uit te zetten vreemdeling per eerste gelegenheid, doch op de wijze die, gelet op de omstandigheden, de goedkoopste is, naar een plaats buiten Nederland;
b. de begeleiding van de vreemdeling naar een plaats van vertrek uit Nederland alsmede zijn begeleiding naar een plaats buiten Nederland, voor zover deze noodzakelijk is; en
c. het verblijf van de vreemdeling in Nederland in de periode nadat de [betrokkene 11] van een ambtenaar belast met grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland.
Onder de kosten van uitzetting zijn ook begrepen de kosten van de handelingen, zoals het presenteren van een vreemdeling op de ambassade ter verkrijging van een vervangend reisdocument. De kosten waarvoor de [betrokkene 11] op basis van het hiervoor genoemde onder a tot en met c aansprakelijk is, zijn opgenomen in de tarievenlijst.
Nadat een vreemdeling is terugvervoerd, leveren alle overheidsinstanties de IND een overzicht aan van de kosten die zij met betrekking tot de betreffende vreemdeling hebben gemaakt. Zij doen dit aan de hand van onderstaande tarievenlijst. Deze gestandaardiseerde tarieven betreffen de kosten van uitzetting en de kosten van verblijf die de overheid maakt met betrekking tot vreemdelingen aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd. De tarieven zijn gebaseerd op de werkelijk gemaakte kosten van de diverse betrokken instanties.
De IND stuurt de vervoerder vervolgens een rekening die de kosten omvat die door de diverse instanties zijn gemaakt. De instanties die het betreft, ontvangen allen een kopie van de rekening. De vervoerder dient het betreffende bedrag voorts over te maken aan de IND, waarna deze laatste de andere overheidspartijen hun aandeel doet toekomen.
(…)
Ook indien het uiteindelijk niet mogelijk blijkt de vreemdeling uit te zetten is de vervoerder aansprakelijk voor de kosten die gemaakt worden met betrekking tot de door hem aangevoerde geweigerde vreemdeling.”
2.7
Op grond van artikel 3 van de Richtlijn 2001/51/EG tot aanvulling van het bepaalde in artikel 26 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van
14 juni 1985 (hierna: Richtlijn) nemen de lidstaten de nodige maatregelen om vervoerders, dieniet kunnen zorgen voor de terugbrenging van een onderdaan van een derde land aan wie de toegang is geweigerd, ertoe te verplichten onmiddellijk een middel voor de terugreis te vinden en de kosten daarvan voor hun rekening te nemen, of, indien onmiddellijke terugbrenging niet mogelijk is, de aansprakelijkheid voor de kosten van het verblijf en de terugbrenging van de betrokkene op zich te nemen.
Op 15 september 2004 zijn wijzigingen van de Vw 2000 en het Vb 2000 in werking getreden, waarmee de Richtlijn is geïmplementeerd (
Stb.2004, 439 en 440).
3.1
Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de primaire besluiten en het bestreden besluit onbevoegd zijn genomen. De primaire besluiten zijn door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties genomen. Bij Koninklijk Besluit uit 2010 is de bevoegdheid als bedoeld in artikel 6.2 van het Vb 2000 overgenomen van de Minister van Justitie, die de bevoegdheid vervolgens heeft overgedragen aan een Minister zonder portefeuille. Echter, bij Koninklijk Besluit is het enkel mogelijk bevoegdheden binnen één ministerie over te dragen. Voorts is het bestreden besluit door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie genomen terwijl niet duidelijk is of daar een Koninklijk Besluit aan ten grondslag ligt.
3.2
Ten aanzien van de bevoegdheid inzake de primaire besluiten, overweegt de rechtbank als volgt. Bij Koninklijk Besluit van 14 oktober 2010 is de bevoegdheid tot het verhalen van kosten op de vervoerder overgedragen van de Minister van Justitie op de Minister voor Immigratie en Asiel, een minister zonder portefeuille, vallend onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de stelling dat bij Koninklijk Besluit slechts binnen één ministerie bevoegdheden kunnen worden overgedragen, niet kan worden gevolgd. In de uitspraak van 10 oktober 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AD4637) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) ten aanzien van de overdracht van bevoegdheden op het terrein van de opvang van asielzoekers van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur naar de Minister van Justitie immers het volgende overwogen:
“Artikel 44, eerste lid, van de Grondwet luidt: “Bij koninklijk besluit worden ministeries ingesteld. Zij staan onder leiding van een minister.”
Deze bepaling ziet op de interne verdeling van taken tussen bewindslieden en biedt de grondslag om te bepalen, wie van hen voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is.
De grondwettelijke bevoegdheid van de Kroon om ministeries in te stellen en taken tussen ministeries te verdelen en her te verdelen zou zinledig zijn, indien deze niet tevens betrekking heeft op het overbrengen zonder tussenkomst van de formele wetgever van bevoegdheden van een ministerie naar een ander of nieuw ingesteld ministerie. Anders dan A betoogt, bevatten de bewoordingen van de bepaling, noch de geschiedenis van haar totstandkoming, aanknopingspunten voor het oordeel dat bij het bepalen van het bereik van de bevoegdheid onderscheid moet worden gemaakt tussen de overbrenging van gehele organisatieonderdelen enerzijds en specifieke beleidsterreinen anderzijds. Ook anderszins is er geen tot het maken van zulk onderscheid dwingende grond.
De regeling bij wet in formele zin van bevoegdheden van een bepaalde minister vindt plaats in het licht van de op dat moment geldende departementale indeling en in het besef dat die indeling onder de vigeur van voormelde bepaling van de Gw kan wijzigen. Een zodanige regeling doet niet af aan de op de Gw stoelende bevoegdheid van de Kroon.
Dat overdracht krachtens artikel 44, eerste lid, van de Gw van bevoegdheden aan een andere bewindspersoon soms nadien bij wet is bevestigd, betekent niet dat de desbetreffende bevoegdheden eerst na die wetswijziging zijn overgegaan. Zulke bevestiging is ook vaak achterwege gebleven. Het is gevestigde staatsrechtelijke praktijk dat ze niet nodig is voor een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening door een bij koninklijk besluit daartoe aangewezen bewindspersoon.”
Uit het voorgaande volgt dat de stelling van eiseres dat enkel middels een wet in formele zin bevoegdheden kunnen worden overgedragen van de ene op de andere Minister, niet slaagt. De primaire besluiten zijn bevoegd genomen.
Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat de Minister van Veiligheid en Justitie bij besluit van 22 november 2012 verweerder (de Staatssecretaris) heeft belast met de taken inzake vreemdelingenzaken. Hieruit volgt dat ook het bestreden besluit bevoegd is genomen.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond niet slaagt.
4.1
Eiseres stelt voorts dat sprake was van een vaste gedragslijn jegens luchtvaartmaatschappijen niet tot invordering van kosten van uitzetting van vreemdelingen over te gaan. Vanaf het toetreden tot de markt van eiseres in 2005 tot oktober 2011 is eiseres nimmer gewaarschuwd dat kosten in rekening zouden worden gebracht, terwijl over het terugvervoeren van vreemdelingen regelmatig contact is geweest met verweerder en de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar). Uit de opmerking op de door eiseres ontvangen
removal ordersdat de Staat geen compensatie biedt voor het vervoer, maakt eiseres bovendien het tegenovergestelde op. Voorts wijst eiseres er op dat ook andere luchtvaartmaatschappijen in de periode 2005-2011 nooit dergelijke besluiten hebben ontvangen, op één luchtvaartmaatschappij na, zoals eiseres achteraf is gebleken uit de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4531). Dit ene geval is onvoldoende om niet te spreken van een vaste gedragslijn in de periode 2005-2011 waarbij niet wordt ingevorderd. Ook een vaste gedragslijn, niet zijnde een beleidsregel, is bindend. Dat nu wél wordt ingevorderd, hetgeen pas is aangekondigd in de brief van verweerder van 18 oktober 2011, wijst op het doorbreken van een bestaande vaste gedragslijn en komt neer op een beleidswijziging. Verweerder handelt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door nu op eiseres, met terugwerkende kracht, de kosten van het uitzetten van bovengenoemde vreemdelingen te verhalen. Subsidiair stelt eiseres dat, indien niet kan worden gesproken van een vaste gedragslijn, zij zich kan beroepen op het vertrouwen dat gelet op het handelen van verweerder jegens haar is gewekt.
4.2
Verweerder wijst erop dat de mogelijkheid van verhaal op de vervoerder al bestond bij invoering van de Vw 2000 en dat na inwerkintreding van de Richtlijn in 2004 deze bevoegdheid in artikel 65 van de Vw 2000 richtlijnconform moet worden uitgelegd in die zin, dat verweerder verplicht is de vervoerskosten op luchtvaartmaatschappijen te verhalen. Verweerder betwist dat sprake is van een vaste gedragslijn van niet-invorderen. Van luchtvaartmaatschappijen mag verwacht worden dat ze op de hoogte zijn van de Nederlandse regelgeving. Voorts stelt verweerder dat de wetgever, door in artikel 65 van de Vw 2000 op te nemen dat indien terugbrenging niet binnen redelijke tijd mogelijk is, de kosten van uitzetting op de [betrokkene 11] “kunnen” worden verhaald, heeft bedoeld om de aansprakelijkheid bij de vervoerder neer te leggen. Omdat ten tijde van de totstandkoming nog niet duidelijk was hoe in de praktijk invulling zou worden gegeven aan deze bevoegdheid, heeft de wetgever gebruik gemaakt van een zogenaamde kan-bepaling. Tijdens de totstandkoming hebben Kamerleden benadrukt dat de kosten zullen worden verhaald op de vervoerder, maar dat nog niet duidelijk was hoe en wanneer. Verweerder verwijst in dit kader naar de Memorie van Toelichting Aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 aan richtlijn 2001/51/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 2001 tot aanvulling van het bepaalde in artikel 26 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (
Kamerstukken II, 2002/03, 29 016, nr. 3; hierna: Memorie van Toelichting). De opmerking in de
removal ordersdat de Staat geen compensatie biedt voor het vervoer, kan voorts niet de verwachting scheppen dat overige kosten niet op de vervoerder worden verhaald.
4.3
De rechtbank overweegt dat de in artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde bevoegdheid al bestond tijdens de periode 2005-2011. De Richtlijn was in die periode ook al geïmplementeerd. Voorts is gebleken dat aan deze bevoegdheid in die periode nooit uitvoering is gegeven behalve ten aanzien van één vervoerder in 2005, waarover de Afdeling zich in de hiervoor genoemde uitspraak van 17 februari 2010 heeft uitgelaten en welk geval eiseres in de periode 2005-2011 niet bekend was. Wel heeft eiseres
removal ordersontvangen waarin staat vermeld dat de Staat geen compensatie zal bieden voor het vervoer van de uit te zetten vreemdelingen
.Tot aan de algemeen informerende brief van
18 oktober 2011 heeft eiseres geen berichten ontvangen dat kosten van verblijf en uitzetting van door haar vervoerde vreemdelingen op haar zouden worden verhaald.
Verweerder heeft bij brief van 18 oktober 2011 voor het eerst aan eiseres meegedeeld dat over de jaren 2006, 2007 en 2008 de kosten van de uitzetting van personen die met behulp van escorts zijn uitgezet in rekening zullen worden gebracht en dat ten aanzien van de jaren vanaf 2009 ook de kosten voor het verblijf in rekening zullen worden gebracht. Door middel van de hierop volgende facturen (invorderingsbesluiten) van 22 maart 2012 (in totaal
€ 251.801,06), heeft verweerder voor het eerst - impliciet - zijn standpunt kenbaar gemaakt dat eiseres de vreemdelingen niet binnen een redelijke tijd in de zin van artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000 heeft terugvervoerd, omdat dit niet binnen 48 uur na de aanwijzing is gebeurd. Uit de berekeningen blijkt namelijk dat bedragen worden verhaald als eiseres er niet in is geslaagd de vreemdeling binnen 48 uur terug te vervoeren. Ook blijkt eerst uit deze facturen hoe verweerder invulling wenst te geven aan de bevoegdheid om de diverse kosten van uitzetting op de vervoerder te verhalen, waaronder de kosten voor het verblijf, de gebruikmaking van escorts, het verkrijgen van laissez-passez’s en de medische kosten (kortom: de risicosfeer van eiseres) en de wijze waarop deze kosten worden berekend. Uit de facturen blijkt voorts dat verweerder artikel 6.2 van het Vb 2000 niet zodanig uitlegt dat hij eerst de kosten van uitzetting op de vreemdeling probeert te verhalen, alvorens deze te verhalen op de vervoerder.
De rechtbank stelt vast dat de aan eiseres in rekening gebrachte kosten in bezwaar zijn teruggebracht tot in totaal € 142.569,89, nadat verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiseres tot het inzicht is gekomen dat bepaalde kosten niet door eiseres, maar door verweerder moeten worden gedragen.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat voorafgaand aan de brief van 18 oktober 2011 nog niet duidelijk was hoe er verhaald zou worden en op welk moment dit zou gebeuren. Voorts heeft verweerder ter zitting bevestigd dat de wijze waarop verweerder invulling geeft aan artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000, waaronder de concretisering van de redelijke tijd in een termijn van 48 uur, niet schriftelijk is vastgelegd en bekendgemaakt. Verweerder heeft ook niet kunnen wijzen op schriftelijk werkinstructies voor ambtenaren van de KMar noch op andere stukken waaruit blijkt dat de ‘redelijke tijd’ volgens verweerder na 48 uur verstrijkt.
4.4
De aansprakelijkheid bedoeld in artikel 65 van de Vw 2000 is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig geformuleerd dat voor eiseres - zonder enige verduidelijking door verweerder - helder was wat van haar werd verwacht en welke kosten voor haar rekening zouden komen. Ook uit de genoemde Memorie van Toelichting blijkt dat geen sprake is van een onbegrensde risicoaansprakelijkheid. Zo vermeldt de toelichting op pagina 4 dat de begrippen ‘onmiddellijk’ en ‘binnen redelijke tijd’ niet zodanig mogen worden uitgelegd dat zij een disproportionele last op de vervoerder leggen. Bij de redelijkheid van de toerekening van de kosten benoemt de toelichting op pagina 4 de mate waarin de vervoerder de duur van het verblijf in de hand heeft als een relevante omstandigheid. Uit r.o. 4.4 volgt dat ook verweerder van mening is dat aan zijn bevoegdheid op grond van art. 65, tweede lid, van de Vw 2000 een nadere invulling dient te worden gegeven.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat het beginsel van rechtszekerheid zich verzet tegen voornoemde gang van zaken, waarbij met terugwerkende kracht alsnog invulling en toepassing is gegeven aan de bevoegdheid genoemd in artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000 door het in rekening brengen van kosten in het kader van het verblijf en de uitzetting van de genoemde vreemdelingen over - in casu - de periode 2009 tot en met 2011. De rechtbank acht hierbij van belang dat de bevoegdheid van verweerder om kosten te verhalen op de vervoerder in artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000, een belastende bevoegdheid betreft en anders dan verweerder stelt, expliciet is omschreven als een discretionaire bevoegdheid, gelet op het gebruik van het werkwoord ‘kunnen’. De rechtbank laat voorts nog meewegen dat er gedurende genoemde periode wel sprake was van feitelijke nauwe samenwerking tussen verweerder en eiseres. Verweerder had vanwege het voorgaande eerst inzicht moeten verschaffen in de invulling die hij wenst te geven aan zijn bevoegdheid, alvorens over te gaan tot gebruikmaking daarvan. Bij een gebrek aan dit inzicht, kon eiseres haar gedrag niet dan wel onvoldoende aanpassen om haar schadeplichtigheid te beperken. .
5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, behoudens voor zover dit ziet op de factuur met nummer 21003435 betreffende de vreemdeling [betrokkene], en behoudens voor zover dit ziet op de vergoeding van de kosten in bezwaar. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking.
6.
Gelet op het voorgaande kan een nader op bezwaar te nemen beslissing slechts inhouden dat de primaire besluiten betreffende de facturen 21003436, 21003437 en 21003438 betreffende de overige hierboven genoemd vreemdelingen, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar, geheel worden herroepen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet zelf in de zaak te voorzien. Zij herroept bedoelde primaire besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van die primaire besluiten.
7.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1,5).
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, behoudens voor zover dit ziet op de factuur met nummer 21003435 en behoudens voor zover dit ziet op de vergoeding van de kosten in bezwaar;
- herroept de primaire besluiten betreffende de facturen 21003436, 21003437 en 21003438 geheel en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van die primaire besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- (zegge: honderdzesenvijftig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,-- (zegge: veertienhonderdzestien euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, voorzitter, en mrs. R.A. Sipkens en Y.E. Schuurmans, rechters, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2014.
De griffier is buiten staat te tekenen
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvD
Coll.: MdJ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.