ECLI:NL:RBDHA:2014:8909

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_150
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boeteoplegging op grond van de Wet aanscherping, schending van de inlichtingenplicht, overgangsrecht in strijd met artikel 7 EVRM, evenredigheidstoets leidt niet tot matiging boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had een uitkering ontvangen over de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 februari 2013, maar het UWV heeft vastgesteld dat zij niet alle gewerkte uren had doorgegeven, waardoor zij een te hoge uitkering had ontvangen. Het UWV heeft daarop de uitkering herzien en een bedrag van € 1.983,76 teruggevorderd, alsook een boete opgelegd van hetzelfde bedrag wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het UWV heeft de boete verlaagd naar € 1.776,20.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van het UWV, waarbij zij aanvoert dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat de boete niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht inderdaad heeft geschonden, maar heeft ook geoordeeld dat de opgelegde boete in strijd is met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de boete gebaseerd was op het nieuwe, strengere boeteregime dat van toepassing was na 1 januari 2013, terwijl de overtreding zich grotendeels vóór deze datum had voorgedaan.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard, de boete herzien en vastgesteld op € 420,-, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van eiseres. Tevens is het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 juli 2014 en er staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/149 en SGR 14/150

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M. Sieben),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.M.W. Beers).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2013 (primair besluit I) heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 februari 2013 herzien en de over die periode te veel betaalde WW-uitkering, een bedrag van € 1.983,76, van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 16 december 2013 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard voor zover het bezwaar zag op de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het terug te vorderen bedrag verlaagd naar een bedrag van € 1.776,20. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juni 2013 (primair besluit II) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 1.983,76, wegens het niet voldoen aan de informatieplicht.
Bij besluit van 17 december 2013 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij, onder verwijzing naar bestreden besluit I, de boete verlaagd tot € 1.776,20.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 april 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Nadat de enkelvoudige kamer het onderzoek ter zitting heeft geschorst, zijn de beroepen voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Na toestemming van partijen heeft de meervoudige kamer zonder nader onderzoek ter zitting het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres ontving met ingang van 2 juni 2010 een uitkering op grond van de WW. Naast haar WW-uitkering was eiseres voor minimaal acht uren per week werkzaam als assistent/secretaresse bij [A] B.V.
1.2
Bij brief van 11 juni 2013 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat uit intern onderzoek is gebleken dat eiseres niet heeft doorgegeven dat zij heeft gewerkt in de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 februari 2013 en dat verweerder voornemens is de te veel betaalde uitkering ter hoogte van € 1.928,20 van eiseres terug te vorderen. Verweerder heeft tevens het voornemen kenbaar gemaakt eiseres een boete op te leggen van honderd procent van het benadelingsbedrag.
1.3
Bij primair besluit I heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering krachtens de WW over de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 februari 2013 herzien en een bedrag van € 1.983,76 teruggevorderd. Bij primair besluit II heeft verweerder eiseres een boete opgelegd ter hoogte van honderd procent van het benadelingsbedrag.
2.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het terug te vorderen bedrag verlaagd tot een bedrag van € 1.776,20 en primair besluit I voor het overige gehandhaafd. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres niet alle door haar gewerkte meeruren aan verweerder heeft doorgegeven, waardoor zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Uit een herberekening aan de hand van de door eiseres in bezwaar overgelegde gegevens volgt dat verweerder aan eiseres een bedrag van € 1.776,20 te veel aan uitkering heeft betaald. Bij bestreden besluit II heeft verweerder vervolgens het boetebedrag, onder verwijzing naar bestreden besluit I, verlaagd tot een bedrag van € 1.776,20. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals dat geldt sinds 1 januari 2013. De overtreding is ontstaan in 2012, maar geconstateerd na 31 januari 2013. Daarmee valt de overtreding volgens verweerder binnen het bereik van de overgangsbepaling zoals bedoeld in artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping).
3.
Eiseres kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten. Zij voert daartoe – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aan. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht niet geschonden. Zij stelt zowel telefonisch als schriftelijk melding te hebben gemaakt van het aantal gewerkte meeruren. Daarnaast is het aantal meeruren onjuist berekend, zodat verweerder een te hoog bedrag terugvordert. Bovendien heeft verweerder ten onrechte voor de gehele periode toepassing gegeven aan het Boetebesluit zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 en staat de boete geenszins in verhouding tot de ernst van de overtreding. Ten slotte doet eiseres een beroep op het bestaan van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 25 van de WW – voor zover hier van belang – is de werknemer verplicht het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het UWV een besluit tot toekenning van een WW-uitkering of trekt het UWV deze in, onder andere indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Op grond van het tweede lid kan het UWV, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering die onder andere als gevolg van een besluit tot herziening van de uitkering onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd.
In artikel 27a, eerste lid, van de WW is bepaald dat het UWV een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting bedoeld in artikel 25.
In artikel 27a, tweede lid, van de WW is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
In artikel 27a, achtste lid, van de WW is bepaald dat het UWV
de bestuurlijke boete kan verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid; of
kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In artikel 27a, tiende lid, van de WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels over de hoogte van de boete worden gesteld.
4.2
In het Boetebesluit zijn nadere regels gesteld over de hoogte van de boete. Met het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping) (Stb. 2012, 484) is het Boetebesluit met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd (besluit van 24 oktober 2012, Stb. 2012, 531). In het navolgende wordt met de aanduiding ‘Boetebesluit’ bedoeld het Boetebesluit zoals dat luidt sinds 1 januari 2013. Het boeteregime dat voor die tijd van toepassing was zal worden aangeduid als het oude Boetebesluit.
In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150,- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
In artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
In artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid leiden:
de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
4.3
In artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregels boete werknemer 2010 is bepaald dat de boete wordt verlaagd indien de belanghebbende voldoende aannemelijk maakt dat, gelet op de financiële omstandigheden waarin hij verkeert, de boete niet binnen twaalf maanden na oplegging kan zijn voldaan, rekening houdend met het eventuele vermogen en de aflossingscapaciteit van de belanghebbende.
5.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder een te hoog bedrag heeft uitgekeerd aan eiseres, gelet op de door eiseres gewerkte meeruren.
6.1
Met betrekking tot de inlichtingenplicht, voert eiseres aan dat zij over de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 maandelijks zowel schriftelijk als telefonisch haar gewerkte meeruren heeft doorgegeven. De gewerkte meeruren in de maanden januari en februari 2013 heeft zij niet gemeld.
6.2
Verweerder stelt dat de schriftelijke opgaven van het aantal gewerkte meeruren nimmer zijn ontvangen. Indien eiseres, zoals zij stelt, alle formulieren heeft verzonden aan het door haar genoemde postbusadres, hadden deze in haar dossier moeten zitten. Verweerder betwist voorts dat eiseres maandelijks telefonisch melding heeft gemaakt van het aantal gewerkte meeruren. Van elk telefonisch contact wordt een notitie gemaakt. Het is dan ook opmerkelijk dat zich in het dossier slechts twee telefoonnotities bevinden, beide uit december 2012, aldus verweerder.
6.3
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de beschikbare stukken geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt van eiseres dat zij verweerder maandelijks zowel schriftelijk als telefonisch mededeling heeft gedaan van het aantal gewerkte meeruren. Ten aanzien van de door eiseres overgelegde formulieren met daarop vermeld het aantal door haar gewerkte uren per dag, overweegt de rechtbank dat hiermee niet vaststaat dat de formulieren daadwerkelijk zijn verzonden aan verweerder. Daarvoor heeft eiseres geen bewijs geleverd. Wat betreft de telefonische mededelingen, stelt de rechtbank vast dat zich in het dossier slechts twee telefoonnotities bevinden betreffende een opgave van het aantal gewerkte uren in de weken 50 en 51. Eiseres heeft nagelaten met feiten en omstandigheden te onderbouwen dat zij haar gewerkte meeruren ook voor de overige weken telefonisch of op andere wijze aan verweerder heeft doorgegeven. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.4
Nu eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, was verweerder op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering.
7.1
Voor zover eiseres heeft betoogd dat het niet melden van de gewerkte meeruren over de maanden januari en februari 2013 haar niet kan worden verweten, omdat zij in afwachting was van berichtgeving van verweerder over de consequenties van een door verweerder gemaakte fout in de uitbetaling van haar uitkering, slaagt haar beroep evenmin. Dat verweerder in het verleden mogelijk onjuiste betalingen aan eiseres heeft verricht, ontslaat eiseres immers niet van de plicht alle relevante feiten en omstandigheden die van invloed zijn op haar recht op een uitkering aan verweerder te melden. Het kan eiseres dan ook worden verweten dat zij haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
8.1
Met betrekking tot de hoogte van de terugvordering stelt eiseres dat verweerder is uitgegaan van een onjuist aantal uren. Verweerder is bij zijn berekening ten onrechte uitgegaan van het gemiddeld aantal uren per week in plaats van de feitelijk gewerkte uren per week, aldus eiseres. Bovendien heeft verweerder over de weken 30, 31, 32 (2012) en 4 (2013) een korting van acht uren toegepast, terwijl eiseres die weken niet heeft gewerkt en derhalve geen loon heeft ontvangen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres ter zitting een overzicht overgelegd van het door verweerder gehanteerde aantal uren per week, afgezet tegen het aantal uren dat eiseres feitelijk zou hebben gewerkt. Volgens eiseres heeft verweerder 170,50 uren te veel in mindering gebracht.
8.2
Verweerder betwist dat sprake is van een onjuiste urenverrekening. De berekening is gebaseerd op de gegevens die verweerder ter beschikking staan in Suwinet. Eiseres kon in eerste instantie haar gewerkte uren niet nader specificeren. Dit heeft zij in de bezwaarfase alsnog gedaan en naar aanleiding daarvan heeft verweerder het aantal gewerkte meeruren bijgesteld.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat van een onjuiste urenberekening niet is gebleken. In de door eiseres opgestelde en overgelegde berekening ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de gegevens in Suwinet en de daarop gebaseerde berekening van verweerder, zoals gehanteerd in bestreden besluit I. Daarbij merkt de rechtbank op dat het aantal uren in Suwinet overeenkomt met het aantal uren op de zich tussen de gedingstukken bevindende salarisspecificaties van eiseres.
9.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de uitkering van eiseres over de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 februari 2013 herzien en een bedrag van € 1.776,20 van eiseres teruggevorderd. Het beroep tegen bestreden besluit I is dan ook ongegrond.
10.
Nu vaststaat dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, was verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW verplicht tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is van dringende redenen slechts sprake indien de boete onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft. Hiervan is niet gebleken.
11.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit heeft verweerder eiseres een boete opgelegd ter hoogte van honderd procent van het benadelingsbedrag, te weten een bedrag van € 1.776,20.
11.1
Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het (nieuwe) Boetebesluit. Met het vaststellen van de boete op honderd procent van het benadelingsbedrag zonder dat sprake is van fraude, heeft verweerder op onjuiste wijze invulling gegeven aan de Wet aanscherping en aan artikel 27a van de WW. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder het oude Boetebesluit had behoren toe te passen. De overtreding heeft grotendeels plaatsgevonden in 2012, dus voor de inwerkingtreding van de Wet aanscherping en het Boetebesluit. Ook het onderzoek van verweerder naar het recht van eiseres op een uitkering is reeds in 2012 aangevangen. Ter onderbouwing wijst eiseres op brieven van 29 november 2012, 11 december en 17 december 2012, waaruit zou volgen dat in 2012 sprake was van herziening en terugvordering van de teveel ontvangen uitkering. Onder toepassing van het oude Boetebesluit was verweerder gehouden eiseres een boete op te leggen ter hoogte van tien procent van het benadelingsbedrag.
11.2
Verweerder betwist dat hij op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de Wet aanscherping en aan artikel 27a van de WW, nu vaststaat dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Voorts voert verweerder aan dat deze overtreding moet worden gezien als een doorlopende overtreding die eindigde in 2013. De overtreding is door verweerder pas in 2013 ontdekt. Het Boetebesluit is dan ook terecht toegepast, aldus verweerder. De brieven waar eiseres naar verwijst hebben betrekking op een andere kwestie die in onderhavige procedure geen rol speelt.
11.3
Zoals reeds onder 6.3 en 6.4 overwogen heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van door haar gewerkte meeruren en kan dit eiseres worden verweten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de Wet aanscherping en artikel 27a van de WW.
11.4
Voor zover eiseres, onder verwijzing naar brieven van verweerder van 29 november 2012, 11 en 17 december 2012, heeft gesteld dat de overtreding reeds in 2012 is ontdekt zodat het oude Boetebesluit van toepassing dient te zijn, slaagt haar beroep evenmin. Blijkens het door verweerder overgelegde inspectierapport van 23 april 2013 is het onderzoek naar het recht op uitkering van eiseres gestart naar aanleiding van een signaal van de werkcoach op 19 maart 2013. De door eiseres genoemde brieven leiden niet tot een ander oordeel. Zoals ter zitting door verweerder is verklaard en door eiseres is erkend, zien de brieven op een situatie die in onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt, namelijk betalingen aan eiseres waarbij verweerder ten onrechte geen rekening zou hebben gehouden met de acht uren die eiseres standaard per week werkte.
11.5
De wetgever heeft in de Wet aanscherping voorzien in overgangsrecht. Uit artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping volgt dat ten aanzien van beboetbare overtredingen, voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, het recht van toepassing blijft zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.
11.6
De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres gepleegde overtreding van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 25 van de WW dient te worden aangemerkt als een voortdurende overtreding. Anders dan de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 10 mei 2010 en 6 maart 2011 (respectievelijk ECLI:NL:CRVB:2000:AA6466 en ECLI:NL:CRVB:2001:AL1266) heeft overwogen, ziet de rechtbank aanleiding aan te sluiten bij vaste strafrechtelijke jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot een voortdurend delict. Eiseres was op grond van artikel 25 van de WW gehouden relevante informatie zo spoedig mogelijk te melden aan verweerder. Die verplichting is blijven bestaan zolang de relevante informatie door eiseres nog niet was gemeld. Door over haar meeruren te blijven zwijgen heeft eiseres de verboden toestand laten voortbestaan. Daarmee heeft zij de overtreding van de inlichtingenplicht doen voortduren.
11.7
Het voorgaande brengt met zich dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping van toepassing is op de situatie van eiseres. Uit de tekst van het artikel en de toelichting hierop leidt de rechtbank af dat de wetgever heeft bedoeld het nieuwe (strengere) boeteregime van toepassing te laten zijn op zowel overtredingen die zijn aangevangen voor 1 januari 2013 en hebben voortgeduurd na 30 januari 2013, dus ook ten aanzien van het gedeelte van de overtreding dat zich heeft voorgedaan vóór 1 januari 2013.
11.8
Naar het oordeel van de rechtbank moet toepassing van het in artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping opgenomen overgangsrecht echter buiten beschouwing blijven wegens strijd met de in artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde bepaling dat geen zwaardere sanctie wordt opgelegd dan die welke gold ten tijde van het plegen van de overtreding.
11.9
Aan eiseres is een boete opgelegd over de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 februari 2013 ter hoogte van honderd procent van het benadelingsbedrag. Dat betekent dat de hoogte van de boete ook over de periode vóór de inwerkingtreding van het Boetebesluit is gebaseerd op het volledige benadelingsbedrag, terwijl in die periode het (minder strenge) oude Boetebesluit gold, op grond waarvan een boete werd vastgesteld op tien procent van het benadelingsbedrag. Toepassing van het nieuwe Boetebesluit op de periode vóór januari 2013 voor het bepalen van de hoogte van de boete leidt voor eiseres dan ook tot een zwaardere sanctionering. Dit is in strijd met voornoemde internationaalrechtelijke bepaling. De rechtbank ziet hierin aanleiding artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping buiten toepassing te laten voor zover het leidt tot toepassing van het nieuwe boeteregime op de berekening van (het deel van) het boetebedrag dat ziet op de overtreding die heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2013. Voor het standpunt dat de nationaalrechtelijke overgangsbepaling buiten toepassing moet worden gelaten indien en voor zover deze in strijd is met de bedoelde internationaalrechtelijke bepaling, vindt de rechtbank steun in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6878).
12.
Gelet op het voorgaande is het beroep tegen bestreden besluit II gegrond. Het bestreden besluit II zal worden vernietigd en het primaire besluit II zal worden herroepen.
13.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf een beslissing nemen omtrent het opleggen van de boete, het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
13.1
De rechtbank laat artikel XXV van de Wet aanscherping enkel buiten toepassing voor zover het in strijd is met bovengenoemde internationaalrechtelijke bepalingen. Dat betekent dat bij het bepalen van de hoogte van de boete onderscheid moet worden gemaakt tussen het deel van de overtreding begaan vóór 1 januari 2013 en het deel begaan na 1 januari 2013. Uitsluitend voor de overtreding begaan in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 zal de rechtbank uitgaan van het oude Boetebesluit en conform artikel 2, eerste lid, van dit besluit, de hoogte van de boete bepalen op tien procent van het benadelingsbedrag. Gelet op de door verweerder overgelegde en bij bestreden besluit I aangepaste specificatie van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering, bedraagt de boete over de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 € 150,84 (10% van € 1.508,41). Ten aanzien van de overtreding van 1 januari 2013 tot en met 10 februari 2013, stelt de rechtbank de boete vast op een bedrag van € 267,79 (€ 1.776,20 - € 1.508,41). In totaal bedraagt de boete € 420,- (€ 418,63, afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-).
13.2
Het primaire besluit dateert van vóór 9 december 2013, de publicatiedatum van de nieuwe Beleidsregels boete werknemer 2013, zodat de oude Beleidsregels boete werknemer 2010 (Beleidsregels 2010) van toepassing zijn. Daarmee ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of toepassing van artikel 8 van de Beleidsregels 2010 tot een ander boetebedrag moet leiden. Deze vraag beantwoord de rechtbank ontkennend. Uit voornoemd artikel volgt dat verweerder de boete verlaagt indien belanghebbende voldoende aannemelijk maakt dat, gelet op de financiële omstandigheden waarin hij verkeert, de boete niet binnen twaalf maanden na oplegging kan zijn voldaan. Verweerder houdt daarbij rekening met het eventuele vermogen en de aflossingscapaciteit van de belanghebbende. Zoals ter zitting verklaard lost eiseres € 50,- per maand af. Haar financiële draagkracht bedraagt daarmee € 600,- per jaar, zodat eiseres de boete van € 420,- binnen tijdsbestek van twaalf maanden kan aflossen.
14.
De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van de boete ter hoogte van € 420,- evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiseres. De door eiseres aangevoerde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel.
15.
Verweerder wordt met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeeld in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep tegen bestreden besluit II heeft moeten maken. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand forfaitair vastgesteld op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiseres inzake SGR 14/149 betaalde griffierecht van € 44,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II (voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft);
- herroept het primaire besluit II (voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft);
- bepaalt de boete op € 420,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
- draagt verweerder op aan eiseres het griffierecht van € 44,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.948,-, welk bedrag aan eiseres dient te worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.M. Braam, voorzitter, mr. L. Koper en mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.
ter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.