ECLI:NL:RBDHA:2014:8899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_1782
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boeteoplegging ingevolge de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een boete die was opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan eiser. De boete van € 1.140,-- was opgelegd omdat eiser zijn pensioeninkomsten niet had opgegeven, wat leidde tot een onterecht ontvangen uitkering op basis van de Toeslagenwet. Eiser, die sinds 30 april 2006 een uitkering ontving, had in 2012 een pensioen ontvangen van de Stichting Pensioenfonds van de ABN AMRO Bank N.V. en had deze inkomsten niet gemeld aan het Uwv. Het primaire besluit tot boeteoplegging werd door het Uwv gehandhaafd, ondanks het bezwaar van eiser dat hij in verwarring was gebracht door een eerdere communicatie van het Uwv.

De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat de hoogte van de boete niet in overeenstemming was met het overgangsrecht van de Wet aanscherping. De rechtbank stelde vast dat de boete voor de overtredingen begaan in 2012 op basis van het oude boetestelsel moest worden vastgesteld, wat resulteerde in een lagere boete. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en stelde de boete vast op € 590,--, rekening houdend met de ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van eiser. Tevens werd bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht door het Uwv moest worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor uitkeringsgerechtigden om wijzigingen in hun financiële situatie tijdig te melden en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De rechtbank heeft de belangen van eiser afgewogen tegen de wettelijke verplichtingen en de noodzaak van handhaving van de wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/1782

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.140,--.
Bij besluit van 11 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014.
Eiser is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt sedert 30 april 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), die wordt verhoogd met een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW). Eiser is per 1 augustus 2006 in dienst getreden bij [A] B.V. Deze inkomsten uit arbeid zijn door verweerder in mindering gebracht op eisers WIA-uitkering en TW-uitkering. Per 1 mei 2012 is eiser in aanmerking gebracht voor een pensioen van de Stichting Pensioenfonds van de ABN AMRO Bank N.V. Blijkens een brief van 4 september 2013 aan eiser heeft verweerder geconstateerd dat eiser deze pensioeninkomsten niet heeft opgegeven. Verweerder heeft daarop de uitkering ingevolge de TW per 1 oktober 2013 beëindigd. Bij besluit van 22 november 2013 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.140,--, zijnde 25% van hetgeen eiser over de periode van 1 mei 2012 tot 1 oktober 2013 ten onrechte aan uitkering ingevolge de TW heeft ontvangen, te weten € 4.556,44.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de in het primaire besluit opgelegde boete gehandhaafd. Dit besluit berust op het standpunt dat de hoogte van de op te leggen boete in beginsel even hoog is als het benadelingsbedrag, in dit geval € 4.556,44. Verweerder heeft er in dat verband op gewezen dat hij op grond van de per 1 januari 2013 in werking getreden Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW (de Wet aanscherping) bij overtredingen van de inlichtingenverplichting gehouden is een boete op te leggen ter hoogte van ten hoogste het bedrag dat te veel aan uitkering is ontvangen. Verweerder heeft echter bij de beoordeling van de verwijtbaarheid rekening gehouden met eisers bezwaar dat hij in verwarring is gebracht door een Uwv-mailbericht van 24 juli 2012 waarin hem is meegedeeld dat hij inkomsten uit arbeid niet meer iedere maand hoeft op te geven. De boete is daarom door verweerder verlaagd tot 25% van het benadelingsbedrag, zijnde € 1.440,--. De bezwaargrond van eiser dat hij zijn overtreding heeft gepleegd in 2012 en dat toen een gematigd boeteregime gold, heeft verweerder niet gevolgd, omdat volgens hem op grond van het overgangsrecht bij de Wet aanscherping de boete wordt vastgesteld op basis van het boeteregime dat geldt op het moment van constatering van de overtreding.
3.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij het niet eens is met het feit dat hij voor zijn in 2012 begane overtreding bestraft wordt op basis van het nieuwe boetestelsel zoals dat geldt per 1 januari 2013. Tevens stelt eiser een vergissing te hebben gemaakt die mede in de hand is gewerkt door onduidelijkheid van het Uwv zelf en dat geen sprake was van een vooropgezette frauduleuze bedoeling. Eiser stelt altijd trouw aan zijn meldingsplicht te hebben voldaan.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 12 van de TW -voor zover hier van belang- is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
In artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag van de verplichting bedoeld in artikel 12.
Ingevolge het achtste lid van artikel 14a van de TW kan het Uwv
de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
In het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zijn nadere regels gesteld over de hoogte van de boete. Met het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping) is het Boetebesluit met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd. In het navolgende wordt met de aanduiding `Boetebesluit` bedoeld het Boetebesluit zoals dat luidt sinds 1 januari 2013.
In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag met dien verstande dat zij op ten minste € 150,-- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
In artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete, de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen.
In artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid leiden:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
5.1.
Niet in geschil is dat aan eiser per 1 mei 2012 een pensioen van de Stichting Pensioenfonds van de ABN AMRO Bank N.V is toegekend en dat hij daarvan niet onverwijld en uit eigen beweging, zoals artikel 12 van de TW voorschrijft, mededeling heeft gedaan aan het Uwv. Eiser betoogt dat hij een vergissing heeft gemaakt die mede in de hand is gewerkt door onduidelijkheid aan de kant van het Uwv waardoor hij op het verkeerde been is gezet. Eiser doelt daarbij op het Uwv-mailbericht van 24 juli 2012, waaruit hij heeft afgeleid dat hij geen inkomstengegevens meer hoefde op te sturen. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Vast staat immers dat dit Uwv-mailbericht bijna twee maanden na de toekenning van zijn ABN AMRO-pensioen per 1 mei 2012 aan eiser is verzonden, zodat, daargelaten de inhoud van dit mailbericht, niet kan worden gezegd dat eiser daardoor voor wat betreft zijn meldingsplicht ten tijde van die pensioentoekenning op het verkeerde been is gezet. Toen immers had eiser alle voor het uitkeringsrecht van belang zijnde wijzigingen onverwijld en uit eigen beweging aan het Uwv moeten doorgeven en dat heeft hij niet gedaan. Op grond hiervan heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
5.2.
Verweerder was dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 14a van de TW, verplicht om een bestuurlijke boete op te leggen. Niet gebleken is van dringende redenen om van het opleggen van een bestuurlijke boete af te zien.
6.1
De beroepsgrond van eiser inhoudende dat hij voor zijn in 2012 begane overtreding bestraft wordt op basis van het nieuwe boetestelsel zoals dat geldt per 1 januari 2013, slaagt.
De rechtbank overweegt in dat verband dat zij in haar uitspraak van 14 april 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:4774, heeft geoordeeld dat het in artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping opgenomen overgangsrecht, waarin is bepaald dat het nieuwe strenge boeteregime ook geldt voor overtredingen begaan voorafgaande aan 1 januari 2013, wegens strijd met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) buiten toepassing moet blijven omdat ingevolge artikel 7 van het EVRM geen zwaardere sanctie mag worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
6.2
In het onderhavige geval betekent dit dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen het deel van de overtreding begaan in 2012, toen een meer gematigd boeteregime gold op grond waarvan in beginsel een boete van 10% van het benadelingsbedrag werd opgelegd, en het deel van de overtreding begaan vanaf 1 januari 2013. De rechtbank zal voor de overtreding van eiser van 1 mei 2012 tot en met 31 december 2012, op grond van het in 2012 geldende oude Boetebesluit en, rekening houdend met de door verweerder toegepaste matiging met 25%, wat hiervan ook moge zijn, de boete bepalen op 25% van 10% van het benadelingsbedrag van € 2.184,16, zijnde € 54,60. Voor het deel van de overtreding in 2013 bepaalt de rechtbank de boete op 25% van het benadelingsbedrag van € 2.134,97, zijnde € 533,74. In totaal levert dit een bedrag op van € 589,--, zodat de bestuurlijke boete na afronding op een veelvoud van € 10,-- vastgesteld dient te worden op € 590,--. De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van deze boete evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiser.
7.
Voor verdergaande matiging ziet de rechtbank mede in het licht van hetgeen onder 5.1 is overwogen geen aanleiding. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat het eiser valt aan te rekenen dat hij gedurende 16 maanden de situatie heeft laten voortbestaan dat hij naast zijn uitkeringen pensioeninkomsten heeft ontvangen die tezamen genomen ver uitstegen boven het voor de toepassing van de TW relevante sociale minimum.
8.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en stelt het bedrag van de boete met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vast op € 590,--, het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit (voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft);
- stelt de hoogte van de boete vast op € 590,--;
- herroept het primaire besluit (voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Koper, voorzitter, mr. drs. H.M. Braam en mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.
itter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.