ECLI:NL:RBDHA:2014:4774

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_7510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het nieuwe boeteregime op overtredingen van de inlichtingenverplichting in het kader van de Wet WIA

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 april 2014, betreft het een beroep tegen een boetebesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat aan eiser een boete van € 17.206,17 had opgelegd wegens het niet tijdig melden van inkomsten. Eiser had sinds 19 april 2012 inkomsten uit arbeid, maar dit pas op 11 februari 2013 gemeld. De rechtbank oordeelt dat de boete in strijd is met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat bepaalt dat geen zwaardere sanctie mag worden opgelegd dan die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. De rechtbank stelt vast dat de overtreding zich grotendeels heeft afgespeeld vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving per 1 januari 2013, die een strenger boeteregime introduceerde. De rechtbank laat artikel XXV, tweede lid van de Wet aanscherping buiten toepassing voor zover het in strijd is met het EVRM. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en stelt de hoogte van de boete vast op € 3.215,17, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de overtredingen begaan vóór en na 1 januari 2013. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/7510

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.J de Rooij),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. de Bluts-Alsemgeest).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 17.206,17.
Bij besluit van 22 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Bij besluit van 3 april 2012 is aan eiser een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2 Op 11 februari 2013 heeft eiser aan verweerder doorgegeven dat hij met ingang van 2 januari 2013 40 uur per week is gaan werken.
1.3 Bij brief van 24 april 2013 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat eiser al vanaf 19 april 2012 inkomsten ontvangt die hij niet aan verweerder heeft gemeld en dat verweerder voornemens is de te veel betaalde uitkering ter hoogte van € 17.206,17 van eiser terug te vorderen en tevens een boete op te leggen ter hoogte van € 17.200,-.
1.4 Bij besluit van 31 mei 2013 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet WIA in de periode van 19 april 2012 tot en met 31 januari 2012 (lees 2013) herzien en een bedrag van € 17,206,17 van eiser teruggevorderd.
2.1 Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 17.206,17. Dat besluit berust op het standpunt dat eiser had kunnen weten dat hij wijzigingen in zijn inkomsten volledig en juist binnen zeven dagen aan verweerder had moeten melden, maar dat hij dat niet heeft gedaan. Daarom is sprake van volledige verwijtbaarheid.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de boete gehandhaafd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat verweerder op grond van het overgangsrecht van de per 1 januari 2013 in werking getreden Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW (de Wet aanscherping) (Stb. 2012, 462) bij overtredingen van de inlichtingenverplichting gehouden is een boete op te leggen ter hoogte van ten hoogste het bedrag dat te veel aan uitkering is ontvangen. Op 11 februari 2013 heeft eiser gemeld dat hij met ingang van 2 januari 2013 weer is gaan werken. Bij controle van die melding is gebleken dat eiser al vanaf 19 april 2012 inkomsten uit arbeid genoot. Uit de systemen van verweerder blijkt niet dat eiser, zoals hij in bezwaar heeft gesteld, daarvoor al telefonisch contact heeft gehad met verweerder over de ontvangen inkomsten. Verder blijkt niet uit het dossier dat eiser in zijn gesprek met de arbeidsdeskundige in maart 2012 heeft gesproken over volledige werkhervatting. Van andere gesprekken met de arbeidsdeskundige is in het dossier van eiser niets terug te vinden. Nu eiser zijn werkhervatting pas op 11 februari 2013 heeft doorgegeven heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij zijn inkomsten niet kon melden. Daarom heeft verweerder eiser volledig verwijtbaar geacht.
3.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hem wordt verweten sinds 19 april 2012 de inlichtingenverplichting te hebben geschonden. Daarom moet ook het rechtsregime worden toegepast dat op dat moment gold. Eiser acht het overgangsrecht van de Wet aanscherping in strijd met artikel 6 (lees 7) van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Genoemd artikel verbiedt dat aan nieuwe wetgeving die is ingegaan per 1 januari 2013, terugwerkende kracht wordt gegeven tot in dit geval april 2012.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 27 van de Wet WIA – voor zover hier van belang – verstrekt de verzekerde op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie aan het UWV.
4.2
In artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het UWV een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting bedoeld in artikel 27, eerste lid. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
In het achtste lid van artikel 91 van de Wet WIA is bepaald dat het UWV
a. a) de bestuurlijke boete kan verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b) kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In het tiende lid van artikel 91 van de Wet WIA is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
4.3
In het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zijn nadere regels gesteld over de hoogte van de boete. Met het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping) (Stb. 2012, 484) is het Boetebesluit met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd (besluit van 24 oktober 2012, Stb. 2012, 531). In het navolgende wordt met de aanduiding ‘Boetebesluit’ bedoeld het Boetebesluit zoals dat luidt sinds 1 januari 2013.
In artikel 2, eerste lid, Boetebesluit is bepaald dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstaande dat zij op ten minste € 150,- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
In artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete, de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat ter zitting door eiser is verklaard dat hij in beroep ook nog steeds betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft daarbij naar voren gebracht dat hij in een gesprek met de arbeidsdeskundige heeft verteld dat hij volledig werkte en dat hij daarnaast meermaals in telefoongesprekken met verweerder heeft gemeld dat hij zijn werk weer volledig had hervat, maar dat verweerder zijn uitkering daarna steeds niet heeft aangepast.
5.2
De rechtbank overweegt dat eiser dit punt reeds in bezwaar naar voren heeft gebracht en dat verweerder naar aanleiding daarvan onderzoek heeft verricht. In het bestreden besluit is opgenomen dat in de systemen van verweerder geen enkel telefonisch contact met eiser is terug te vinden waarin is gesproken over de door hem ontvangen inkomsten. In het dossier van eiser heeft verweerder naast het gesprek met de arbeidsdeskundige op 22 maart 2012, in 2012 geen andere gesprekken met een arbeidsdeskundige kunnen terugvinden. Blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige van 22 maart 2012 is op die dag met eiser gesproken over de werkzaamheden die hij op dat moment op therapeutische basis verrichtte, maar was van volledige werkhervatting nog geen sprake. De rechtbank ziet geen aanleiding om hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft opgenomen voor onjuist te houden. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser ten opzichte van de bezwaarfase niets aan zijn stellingname heeft toegevoegd en evenmin met nadere stukken is gekomen ter onderbouwing daarvan. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 22 maart 2012 juist is op te maken dat eiser er door de arbeidsdeskundige nadrukkelijk op is gewezen dat hij eventuele inkomsten bij werkhervatting moet doorgeven aan de uitkeringsafdeling. Eiser is aldus verteld dat hij hiervoor niet kon volstaan met een mededeling aan de arbeidsdeskundige, maar zich moest wenden tot een andere afdeling van het UWV.
5.3
Niet in geschil is dat eiser eerst op 11 februari 2013 via een wijzigingsformulier aan verweerder heeft gemeld dat hij zijn werk weer volledig had hervat. Eisers was blijkens zijn eigen stellingname ervan op de hoogte hij een volledige werkhervatting en de daarmee verkregen inkomsten moest melden bij verweerder. Eiser heeft echter niet zo spoedig mogelijk deze informatie aan verweerder doorgegeven, maar pas na negen maanden op juiste wijze daarvan melding gemaakt. Daarbij heeft eiser niet de juiste aanvangsdatum van zijn werkzaamheden opgegeven, omdat hij niet per 2 januari 2013, maar reeds met ingang van 19 april 2012 weer volledig aan het werk was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Dat betekent dat verweerder op grond van artikel 91 van de Wet WIA in beginsel gehouden was een boete op te leggen. Gesteld noch gebleken is van dringende reden op grond waarvan verweerder van het opleggen van een boete had moeten afzien.
6.1
Verweerder heeft op grond van artikel 2, eerste lid van het Boetebesluit een boete opgelegd ter hoogte van het – door eiser niet betwiste – benadelingsbedrag van € 17.206,17.
6.2
De rechtbank overweegt dat de gedraging die eiser wordt verweten en die heeft geleid tot het opleggen van de boete zich grotendeels heeft afgespeeld in 2012, dus voordat Wet aanscherping en het Boetebesluit naar aanleiding van het Besluit aanscherping met ingang van 1 januari 2013 in werking zijn getreden. Met het inwerkingtreden van voornoemde wetgeving is een verhoging van de boetes in de sociale zekerheid gerealiseerd.
6.3
De wetgever heeft in de Wet aanscherping voorzien in overgangsrecht. In artikel XXV, tweede lid van de Wet aanscherping is het volgende bepaald:
Ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden blijft het recht van toepassing, zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gepleegde overtreding van de inlichtingenverplichting zoals bedoeld in artikel 27 van de Wet WIA, aangemerkt dient te worden als een voortdurende overtreding. Anders dan de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 10 mei 2000 en 6 maart 2001 (respectievelijk ECLI:NL:CRVB:2000:AA6466 en ECLI:NL:CRVB:2001:AL1266) heeft overwogen, ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij vaste strafrechtelijke jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot een voortdurend delict. Eiser was op grond van artikel 27 van de Wet WIA gehouden relevante informatie zo spoedig mogelijk te melden aan verweerder. Die verplichting is blijven bestaan zolang de relevante informatie door eiser nog niet was gemeld. Door over zijn inkomsten uit werk te blijven zwijgen heeft eiser de verboden toestand laten voortbestaan. Daarmee heeft hij de overtreding van de inlichtingplicht doen voortduren.
6.5
Het voorgaande brengt met zich dat het tweede lid van artikel XXV van de Wet aanscherping van toepassing is op de situatie van eiser. Uit de tekst van het artikel en de artikelsgewijze toelichting hierop leidt de rechtbank af dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld het nieuwe (strengere) boeteregime van toepassing te laten zijn op overtredingen die zijn aangevangen voor 1 januari 2013 en hebben voortgeduurd na 30 januari 2013, dus ook ten aanzien van het gedeelte van de overtreding dat zich heeft voorgedaan vóór 1 januari 2013.
6.6
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat dit overgangsrecht is strijd is met artikel 6 van het EVRM. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij in zijn beroepschrift per abuis artikel 6 van het EVRM heeft opgenomen en dat hij artikel 7 van het EVRM heeft bedoeld. Volgens eiser is het overgangsrecht in strijd met artikel 7 van het EVRM en met artikel 15, derde lid van het IVBPR omdat daarmee aan het nieuwe boeteregime in feite terugwerkende kracht wordt verleend.
6.7
Met eiser is de rechtbank is van oordeel dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping buiten toepassing moet blijven vanwege strijd met hetgeen is bepaald in artikel 7 van het EVRM. In artikel 7 van het EVRM is (onder meer) neergelegd dat geen zwaardere sanctie mag worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Aan eiser is een boete opgelegd met betrekking tot de gehele periode dat de overtreding heeft voortgeduurd. Daarbij is op grond van het Boetebesluit het uitgangspunt dat de hoogte van de boete gelijk is aan het benadelingsbedrag, zijnde het bedrag dat eiser gedurende de overtreding ten onrechte heeft ontvangen. Dat betekent dat de hoogte van de boete mede wordt bepaald door het begaan van de overtreding gedurende de periode dat het Boetebesluit nog niet in werking was getreden. Tot 1 januari 2013 gold immers nog het oude Boetebesluit socialezekerheidswetten, op grond waarvan een boete in beginsel op 10% van het benadelingsbedrag werd vastgesteld. Toepassing van het Boetebesluit op de overtreding voor zover die heeft plaatsgevonden vóór 2013, is daarmee in strijd met artikel 7 van het EVRM en artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het IVBPR. De rechtbank ziet hierin aanleiding artikel XXV, tweede lid van de Wet aanscherping, voor zover het leidt tot toepassing van het nieuwe boeteregime op (het deel van) de overtreding dat heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2013, buiten toepassing te laten. Voor het standpunt dat de nationaalrechtelijk overgangsbepaling buiten toepassing moet worden gelaten indien en voor zover deze in strijd is met de bedoelde internationaalrechtelijk bepaling, vindt de rechtbank steun in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6878).
6.8
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
7.1
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf een beslissing te nemen omtrent het opleggen van de boete en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
7.2
De rechtbank laat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping alleen buiten toepassing voor zover het hier bepaalde in strijd is met artikel 7 van het EVRM. Dat betekent dat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van boete een onderscheid maakt tussen het deel van de overtreding begaan vóór 1 januari 2013 en het deel van de overtreding begaan vanaf 1 januari 2013. De rechtbank zal daarom voor de overtreding tot 1 januari 2013 conform artikel 2, eerste lid, Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dat gold tot en met 31 december 2012, de hoogte van de boete bepalen op 10% van het benadelingsbedrag. Gelet op de door eiser niet betwiste berekening in het besluit tot herziening van de uitkering op grond van Wet WIA van 31 mei 2013, bedraagt de boete voor de periode tot 1 januari 2013 € 1.554, 56 (10% van € 15.545,56). Ten aanzien van de overtreding begaan vanaf 1 januari 2013, bepaalt de rechtbank de boete, overeenkomstig artikel 2, eerste lid van het Boetebesluit, op 100% van het benadelingsbedrag, dat wil zeggen op € 1.660,61. In totaal bedraagt de boete aldus € 3.215,17.
7.3
De rechtbank overweegt dat eiser eerst ter zitting heeft betoogd dat de boete, gelet op artikel 5:46, derde lid van de Awb, wegens de bijzondere omstandigheden van eiser op een te hoog bedrag is vastgesteld en daarmee onevenredig is. Volgens eiser dient dit te leiden tot in elk geval een matiging van de boete.
7.4
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding de boete te matigen vanwege een verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser het feit dat hij weer volledig werkte lange tijd niet aan verweerder heeft gemeld en dat hij, toen hij het alsnog meldde, niet alsnog de juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt. De enkele verwijzing eerst ter zitting van eiser naar zijn lage inkomen, wat daar ook van zij, is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de boete gematigd zou moeten worden. De verwijzing naar dat lage inkomen is eveneens ontoereikend voor het oordeel dat de in 7.2 vastgestelde boete in dit geval onevenredig is.
7.5
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat met een vaststelling van de boete als hiervoor gegeven geen onrecht wordt gedaan aan de bedoeling van artikel XXV van de Wet aanscherping. Daartoe wordt overwogen dat deze bepaling blijkens de toelichting in de Wet aanscherping is opgenomen om te voorkomen dat een belanghebbende beter af zou zijn door de juiste feiten te blijven verzwijgen, omdat bij een latere constatering steeds het oude recht van toepassing zou zijn. Door de wijze waarop de rechtbank de hoogte van de boete nu heeft vastgesteld, is eiser niet beter af door het laten voortduren van de overtreding na de wetswijziging met ingang van 1 januari 2013.
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door betaalde griffierecht vergoedt.
9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- stelt de hoogte van de boete vast op € € 3.215,17; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.M. Braam, voorzitter, mr. L. Koper en mr. G.F. van der Linden-Burgers, leden, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.