4.De rechtbank overweegt als volgt.
4.1Op grond van artikel 27 van de Wet WIA – voor zover hier van belang – verstrekt de verzekerde op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie aan het UWV.
4.2In artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het UWV een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting bedoeld in artikel 27, eerste lid. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
In het achtste lid van artikel 91 van de Wet WIA is bepaald dat het UWV
a. a) de bestuurlijke boete kan verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b) kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In het tiende lid van artikel 91 van de Wet WIA is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
4.3In het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zijn nadere regels gesteld over de hoogte van de boete. Met het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping) (Stb. 2012, 484) is het Boetebesluit met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd (besluit van 24 oktober 2012, Stb. 2012, 531). In het navolgende wordt met de aanduiding ‘Boetebesluit’ bedoeld het Boetebesluit zoals dat luidt sinds 1 januari 2013.
In artikel 2, eerste lid, Boetebesluit is bepaald dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstaande dat zij op ten minste € 150,- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
In artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete, de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
5.1De rechtbank stelt voorop dat ter zitting door eiser is verklaard dat hij in beroep ook nog steeds betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft daarbij naar voren gebracht dat hij in een gesprek met de arbeidsdeskundige heeft verteld dat hij volledig werkte en dat hij daarnaast meermaals in telefoongesprekken met verweerder heeft gemeld dat hij zijn werk weer volledig had hervat, maar dat verweerder zijn uitkering daarna steeds niet heeft aangepast.
5.2De rechtbank overweegt dat eiser dit punt reeds in bezwaar naar voren heeft gebracht en dat verweerder naar aanleiding daarvan onderzoek heeft verricht. In het bestreden besluit is opgenomen dat in de systemen van verweerder geen enkel telefonisch contact met eiser is terug te vinden waarin is gesproken over de door hem ontvangen inkomsten. In het dossier van eiser heeft verweerder naast het gesprek met de arbeidsdeskundige op 22 maart 2012, in 2012 geen andere gesprekken met een arbeidsdeskundige kunnen terugvinden. Blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige van 22 maart 2012 is op die dag met eiser gesproken over de werkzaamheden die hij op dat moment op therapeutische basis verrichtte, maar was van volledige werkhervatting nog geen sprake. De rechtbank ziet geen aanleiding om hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft opgenomen voor onjuist te houden. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser ten opzichte van de bezwaarfase niets aan zijn stellingname heeft toegevoegd en evenmin met nadere stukken is gekomen ter onderbouwing daarvan. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 22 maart 2012 juist is op te maken dat eiser er door de arbeidsdeskundige nadrukkelijk op is gewezen dat hij eventuele inkomsten bij werkhervatting moet doorgeven aan de uitkeringsafdeling. Eiser is aldus verteld dat hij hiervoor niet kon volstaan met een mededeling aan de arbeidsdeskundige, maar zich moest wenden tot een andere afdeling van het UWV.
5.3Niet in geschil is dat eiser eerst op 11 februari 2013 via een wijzigingsformulier aan verweerder heeft gemeld dat hij zijn werk weer volledig had hervat. Eisers was blijkens zijn eigen stellingname ervan op de hoogte hij een volledige werkhervatting en de daarmee verkregen inkomsten moest melden bij verweerder. Eiser heeft echter niet zo spoedig mogelijk deze informatie aan verweerder doorgegeven, maar pas na negen maanden op juiste wijze daarvan melding gemaakt. Daarbij heeft eiser niet de juiste aanvangsdatum van zijn werkzaamheden opgegeven, omdat hij niet per 2 januari 2013, maar reeds met ingang van 19 april 2012 weer volledig aan het werk was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Dat betekent dat verweerder op grond van artikel 91 van de Wet WIA in beginsel gehouden was een boete op te leggen. Gesteld noch gebleken is van dringende reden op grond waarvan verweerder van het opleggen van een boete had moeten afzien.
6.1Verweerder heeft op grond van artikel 2, eerste lid van het Boetebesluit een boete opgelegd ter hoogte van het – door eiser niet betwiste – benadelingsbedrag van € 17.206,17.
6.2De rechtbank overweegt dat de gedraging die eiser wordt verweten en die heeft geleid tot het opleggen van de boete zich grotendeels heeft afgespeeld in 2012, dus voordat Wet aanscherping en het Boetebesluit naar aanleiding van het Besluit aanscherping met ingang van 1 januari 2013 in werking zijn getreden. Met het inwerkingtreden van voornoemde wetgeving is een verhoging van de boetes in de sociale zekerheid gerealiseerd.
6.3De wetgever heeft in de Wet aanscherping voorzien in overgangsrecht. In artikel XXV, tweede lid van de Wet aanscherping is het volgende bepaald:
Ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden blijft het recht van toepassing, zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.
6.4De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gepleegde overtreding van de inlichtingenverplichting zoals bedoeld in artikel 27 van de Wet WIA, aangemerkt dient te worden als een voortdurende overtreding. Anders dan de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 10 mei 2000 en 6 maart 2001 (respectievelijk ECLI:NL:CRVB:2000:AA6466 en ECLI:NL:CRVB:2001:AL1266) heeft overwogen, ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij vaste strafrechtelijke jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot een voortdurend delict. Eiser was op grond van artikel 27 van de Wet WIA gehouden relevante informatie zo spoedig mogelijk te melden aan verweerder. Die verplichting is blijven bestaan zolang de relevante informatie door eiser nog niet was gemeld. Door over zijn inkomsten uit werk te blijven zwijgen heeft eiser de verboden toestand laten voortbestaan. Daarmee heeft hij de overtreding van de inlichtingplicht doen voortduren. 6.5Het voorgaande brengt met zich dat het tweede lid van artikel XXV van de Wet aanscherping van toepassing is op de situatie van eiser. Uit de tekst van het artikel en de artikelsgewijze toelichting hierop leidt de rechtbank af dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld het nieuwe (strengere) boeteregime van toepassing te laten zijn op overtredingen die zijn aangevangen voor 1 januari 2013 en hebben voortgeduurd na 30 januari 2013, dus ook ten aanzien van het gedeelte van de overtreding dat zich heeft voorgedaan vóór 1 januari 2013.
6.6Eiser heeft in beroep aangevoerd dat dit overgangsrecht is strijd is met artikel 6 van het EVRM. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij in zijn beroepschrift per abuis artikel 6 van het EVRM heeft opgenomen en dat hij artikel 7 van het EVRM heeft bedoeld. Volgens eiser is het overgangsrecht in strijd met artikel 7 van het EVRM en met artikel 15, derde lid van het IVBPR omdat daarmee aan het nieuwe boeteregime in feite terugwerkende kracht wordt verleend.
6.7Met eiser is de rechtbank is van oordeel dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping buiten toepassing moet blijven vanwege strijd met hetgeen is bepaald in artikel 7 van het EVRM. In artikel 7 van het EVRM is (onder meer) neergelegd dat geen zwaardere sanctie mag worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Aan eiser is een boete opgelegd met betrekking tot de gehele periode dat de overtreding heeft voortgeduurd. Daarbij is op grond van het Boetebesluit het uitgangspunt dat de hoogte van de boete gelijk is aan het benadelingsbedrag, zijnde het bedrag dat eiser gedurende de overtreding ten onrechte heeft ontvangen. Dat betekent dat de hoogte van de boete mede wordt bepaald door het begaan van de overtreding gedurende de periode dat het Boetebesluit nog niet in werking was getreden. Tot 1 januari 2013 gold immers nog het oude Boetebesluit socialezekerheidswetten, op grond waarvan een boete in beginsel op 10% van het benadelingsbedrag werd vastgesteld. Toepassing van het Boetebesluit op de overtreding voor zover die heeft plaatsgevonden vóór 2013, is daarmee in strijd met artikel 7 van het EVRM en artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het IVBPR. De rechtbank ziet hierin aanleiding artikel XXV, tweede lid van de Wet aanscherping, voor zover het leidt tot toepassing van het nieuwe boeteregime op (het deel van) de overtreding dat heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2013, buiten toepassing te laten. Voor het standpunt dat de nationaalrechtelijk overgangsbepaling buiten toepassing moet worden gelaten indien en voor zover deze in strijd is met de bedoelde internationaalrechtelijk bepaling, vindt de rechtbank steun in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6878). 6.8Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
7.1De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf een beslissing te nemen omtrent het opleggen van de boete en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
7.2De rechtbank laat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping alleen buiten toepassing voor zover het hier bepaalde in strijd is met artikel 7 van het EVRM. Dat betekent dat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van boete een onderscheid maakt tussen het deel van de overtreding begaan vóór 1 januari 2013 en het deel van de overtreding begaan vanaf 1 januari 2013. De rechtbank zal daarom voor de overtreding tot 1 januari 2013 conform artikel 2, eerste lid, Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dat gold tot en met 31 december 2012, de hoogte van de boete bepalen op 10% van het benadelingsbedrag. Gelet op de door eiser niet betwiste berekening in het besluit tot herziening van de uitkering op grond van Wet WIA van 31 mei 2013, bedraagt de boete voor de periode tot 1 januari 2013 € 1.554, 56 (10% van € 15.545,56). Ten aanzien van de overtreding begaan vanaf 1 januari 2013, bepaalt de rechtbank de boete, overeenkomstig artikel 2, eerste lid van het Boetebesluit, op 100% van het benadelingsbedrag, dat wil zeggen op € 1.660,61. In totaal bedraagt de boete aldus € 3.215,17.
7.3De rechtbank overweegt dat eiser eerst ter zitting heeft betoogd dat de boete, gelet op artikel 5:46, derde lid van de Awb, wegens de bijzondere omstandigheden van eiser op een te hoog bedrag is vastgesteld en daarmee onevenredig is. Volgens eiser dient dit te leiden tot in elk geval een matiging van de boete.
7.4De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding de boete te matigen vanwege een verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser het feit dat hij weer volledig werkte lange tijd niet aan verweerder heeft gemeld en dat hij, toen hij het alsnog meldde, niet alsnog de juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt. De enkele verwijzing eerst ter zitting van eiser naar zijn lage inkomen, wat daar ook van zij, is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de boete gematigd zou moeten worden. De verwijzing naar dat lage inkomen is eveneens ontoereikend voor het oordeel dat de in 7.2 vastgestelde boete in dit geval onevenredig is.
7.5Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat met een vaststelling van de boete als hiervoor gegeven geen onrecht wordt gedaan aan de bedoeling van artikel XXV van de Wet aanscherping. Daartoe wordt overwogen dat deze bepaling blijkens de toelichting in de Wet aanscherping is opgenomen om te voorkomen dat een belanghebbende beter af zou zijn door de juiste feiten te blijven verzwijgen, omdat bij een latere constatering steeds het oude recht van toepassing zou zijn. Door de wijze waarop de rechtbank de hoogte van de boete nu heeft vastgesteld, is eiser niet beter af door het laten voortduren van de overtreding na de wetswijziging met ingang van 1 januari 2013.