ECLI:NL:RBDHA:2014:8681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13/11775
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onherroepelijke tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag en ongewenstverklaring van eiser met Afghaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een man van Afghaanse nationaliteit, tegen de ongewenstverklaring die aan hem was opgelegd op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser, die samen met zijn Nederlandse echtgenote in België woont, verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring om terug te kunnen keren naar Nederland. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat het gedrag van eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde, zoals vereist onder artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank stelde vast dat eiser niet recentelijk betrokken was bij ernstige misdrijven en dat de tegenwerping van artikel 1(F) in rechte vaststond, maar dat dit niet automatisch betekende dat er een actuele bedreiging bestond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiser moesten worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de overheid bij het opleggen van beperkingen op het recht van vrij verkeer en verblijf.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/11775
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 24 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 22 december 2011 tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 5 april 2013 gegrond verklaard en het besteden besluit vernietigd (AWB 13/3004).
Bij besluit van 2 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 7 november 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is gehuwd met [echtgenote]. Eiser en zijn echtgenote hebben vijf kinderen: [kind 1], geboren op [geboortedatum], [kind 2], geboren op [geboortedatum], [kind 3], geboren op [geboortedatum], [kind 4], geboren op [geboortedatum], [kind 5], geboren op[geboortedatum]. In 1998 heeft verweerder de echtgenote van eiser en hun kinderen als vluchteling tot Nederland toegelaten. Inmiddels zijn zij in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
1.1
Eiser is met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf Nederland ingereisd en heeft op 12 januari 1999 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft verweerder deze aanvraag met toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vv) afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, van 18 mei 2005 (AWB 02/71909, 03/8511) ongegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het hoger beroep van eiser bij uitspraak van 18 oktober 2005 (nr. 200505535/1) gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2005 vernietigd, het beroep gericht tegen het besluit van 22 augustus 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Afdeling heeft in haar uitspraak overwogen dat de grieven, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1(F) Vv, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, omdat de rechtbank had miskend dat verweerder in het besluit van 22 augustus 2002 in het midden heeft gelaten of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet en hij in geval van uitzetting niet kan terugkeren naar Afghanistan.
Verweerder heeft bij besluit van 7 september 2007 de asielaanvraag van eiser wederom met toepassing van artikel 1(F) Vv afgewezen. In datzelfde besluit heeft verweerder eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard. Tegen de afwijzing van de asielaanvraag heeft eiser beroep ingesteld en tegen de ongewenstverklaring heeft hij bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2010 (AWB 08/22078) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, het beroep gericht tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard en het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat verweerder artikel 1(F) Vv niet langer aan hem kan tegenwerpen. Deze uitspraak heeft de Afdeling bij uitspraak van 9 december 2010 (201004725/1/V1) bevestigd.
Uit het voorgaande volgt dat thans de tegenwerping van artikel 1(F) Vv aan eiser in rechte vaststaat.
1.2
Verzoeker heeft zich eind 2009 samen met zijn Nederlandse echtgenote in België gevestigd. Zij zijn beiden door de Belgische autoriteiten in het bezit gesteld van een bewijs van rechtmatig verblijf in België op grond van het Unierecht.
1.3
Deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, heeft in voornoemde uitspraak van 18 mei 2005 beoordeeld of de feitenvaststelling van verweerder in het kader van artikel 1(F) Vv de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank is daarbij in rechtsoverweging 5 van het volgende uitgegaan:
Verweerder heeft vier perioden onderscheiden, te weten de periode 1978-1979, waarin eiser werkzaam is geweest voor het [#1], de periode 1980-1988, waarin hij de functie heeft bekleed van [#2], de periode 1988-1990, waarin eiser zijn dienstplicht heeft vervuld bij de [#3] en de periode 1990-1992, waarin eiser hoofd was van de subafdeling [functie 2]. De rechtbank stelt vast dat verweerder de periode 1980-1988 niet heeft betrokken bij de tegenwerping van artikel 1(F) Vv.
In rechtsoverweging 8 is de rechtbank (onder meer) van het volgende uitgegaan:
Het individuele ambtsbericht van 28 augustus 2001 (…) bevat ten aanzien van de periode 1988 tot 1990, waarin eiser zijn militaire dienstplicht heeft vervuld bij de [#3], de volgende informatie:
Functionarissen bij de politieke afdeling hadden tot taak propaganda te maken voor het communistische gedachtengoed. Naast indoctrinatie werden sociale activiteiten georganiseerd. Een [functie] van de politieke afdeling had tot taak disloyale werknemers te rapporteren aan de KhAD/WAD. (…). Voor medewerkers die van disloyaliteit werden verdacht, kon dat zeer ernstige gevolgen hebben, zoals arrestatie, detentie, foltering en zelfs buitengerechtelijke executie.
In rechtsoverweging 10 is de rechtbank (onder meer) van het volgende uitgegaan:
Met betrekking tot de periode 1990-1992, waarin eiser verantwoordelijk was voor de [functie 2] (…), heeft verweerder zich beroepen op het individuele ambtsbericht van 31 mei 2000 (…), waarin onder meer het volgende wordt vermeld:
Dezerzijds wordt het aannemelijk geacht dat partijleden die binnen één of meerdere commissies van het [functie 2] werkzaam zijn geweest op gedegen wijze kennis hadden van de schendingen van de mensenrechten die zijn begaan door het communistische bewind. Dientengevolge lijkt het zeer waarschijnlijk dat men inzake bovenstaande schendingen ten minste medeverantwoordelijkheid draagt.(…).Dezerzijds wordt het onontkoombaar geacht dat partijleden werkzaam voor het [functie 2] en zeker zij die controlerende werkzaamheden verrichten, regelmatig contact dienden te onderhouden met de KhAD/WAD. (…).
Voorts heeft de rechtbank in dezelfde uitspraak in rechtsoverweging 11 onder meer het volgende overwogen:
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen vaststellen dat eiser tijdens zijn dienstverband bij de [#3] de rang van [rang] heeft bekleed en dat hij controlerende werkzaamheden heeft verricht tijdens zijn functie voor het [functie 2].In rechtsoverweging 12 van dezelfde uitspraak heeft de rechtbank vervolgens onder meer het volgende overwogen:
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de rang die eiser heeft bekleed bij de [#3], de werkzaamheden die eiser heeft verricht bij de DVPA en het gestelde in de algemene ambtsberichten over Afghanistan en de hierboven geciteerde individuele ambtsberichten van 31 mei 2000 en 28 augustus 2001 zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1(F) Vv.
2.
Eiser heeft aan zijn verzoek tot opheffing van zijn ongewenstverklaring het volgende ten grondslag gelegd. Eiser wil zijn kinderen, die in Nederland wonen, kunnen bezoeken en overweegt zich weer in Nederland te vestigen met zijn echtgenote. Hij wenst opheffing van de ongewenstverklaring omdat deze in de weg staat aan het gebruik van het vrije verkeer van personen binnen de Europese Unie waarop eiser op grond van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) recht heeft.
3.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring van eiser niet wordt opgeheven, omdat op grond van de tegenwerping van artikel 1(F) Vv aan eiser zijn gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Op grond daarvan kan verweerder de vrijheid van verkeer en verblijf van eiser als familielid van burgers van de Unie beperken om redenen van openbare orde.
4.
Eiser voert aan dat zijn gedrag geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, in de zin van artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Eiser heeft verwezen naar de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), onder meer het arrest van 10 juli 2008, inzake Jipa, C-33/07, (ECLI:NL:XX:2008:BE8914). Hierin is overwogen dat rechtvaardigingsgronden ter beperking van het recht op vrij verkeer die niet rechtstreeks verband houden met het betrokken individuele geval of die zijn ingegeven door overwegingen van algemene preventie, niet kunnen worden aanvaard.
Ter zitting heeft eiser deze beroepsgrond aldus toegelicht dat niet slechts wordt betwist dat eiser een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, maar dat eveneens wordt betwist dat sprake is van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging.
4.1
Niet in geschil is dat eiser als familielid van een Unieburger dient te worden aangemerkt en dat hij daarom onder het toepassingsbereik van de Verblijfsrichtlijn valt.
4.2
Artikel 27, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn luidt als volgt.
1.
Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
2.
De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel, en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
In de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad, van 2 juli 2009 (COM 2009, 313) betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtsnoeren), is onder meer het volgende opgenomen.
p.11Beperkende maatregelen moeten zijn ingegeven door een daadwerkelijk gevaar en niet louter door een algemeen risico.
p.12Een vroeger lidmaatschap van een organisatie kan in het algemeen geen actuele dreiging vormen.
De autoriteiten moeten hun besluit op een inschatting van het toekomstig gedrag van betrokkene baseren.
Voorts is het recidivegevaar van doorslaggevend belang, waarbij de vage mogelijkheid van recidive niet volstaat.
4.3
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 12 september 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF1415) blijkt, indien artikel 1(F) Vv op een vreemdeling van toepassing is, daaruit dat de ernst van de aan de vreemdeling tegengeworpen activiteiten door de internationale gemeenschap is onderkend en is vastgelegd in het internationale recht. Nu daarnaast in artikel 17, tweede lid, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn), is vastgelegd dat gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vv leiden tot uitsluiting van subsidiaire bescherming, is sprake van een werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn.
Omdat ten aanzien van eiser de tegenwerping van artikel 1(F) Vv in rechte vaststaat, is de rechtbank van oordeel, gelet op voornoemde Afdelingsuitspraak, dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat vanwege de tegenwerping van artikel 1(F) Vv, in het geval van eiser sprake is van een werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde.
5.
Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser eveneens een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, zoals (ook) is bepaald in artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn.
Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat verweerder in strijd met de artikelen 5 en 6 jo. 27 van de Verblijfsrichtlijn en in strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesteld, dat het gedrag van eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
Eiser heeft hiertoe verwezen naar voornoemd arrest van het Hof van 10 juli 2008 inzake Jipa, waaruit volgt dat beperkingen op de vrijheid van verkeer restrictief uitgelegd moeten worden. Voorts beroept eiser zich op de Richtsnoeren. Verweerder heeft hieraan ten onrechte niet getoetst. Verweerder suggereert ten onrechte dat de actualiteit van de bedreiging voor de openbare orde is af te leiden uit de ernst van de vermeende gedragingen van eiser. Uit de Richtsnoeren volgt dat de actualiteit van de bedreiging voor de openbare orde ziet op de mate waarin een risico bestaat op herhaling van het gedrag. Het gedrag dat eiser wordt verweten is van meer dan 20 jaar geleden, en moet worden geplaatst in de specifieke context van de Afghaanse burgeroorlog van destijds. Er is geen enkele aanwijzing op grond waarvan verwacht kan worden dat eiser de verweten gedragingen zal voortzetten. Uit de Richtsnoeren en uit Afdelingsjurisprudentie volgt voorts dat een op vermoeden gebaseerde bedreiging voor de openbare orde onvoldoende is voor maatregelen tot beperking van de vrijheid van verkeer en verblijf. Een mogelijke confrontatie met slachtoffers, zoals verweerder heeft aangevoerd ter onderbouwing van de actualiteit van de bedreiging voor de openbare orde, ziet op een vermoedelijk algemeen risico en is daarom eveneens onvoldoende voor het beperken van het recht van vrij verkeer.
5.1
Verweerder heeft in het verweerschrift verwezen naar de uitspraak de Afdeling van 27 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8702). Hierin heeft de Afdeling overwogen dat, gezien de uitzonderlijke ernst van marteling en de noodzaak om een ieder daartegen te beschermen, de bedreiging die van deelname aan marteling uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. In de zaak die leidde tot deze Afdelingsuitspraak was voor verweerder onder meer van belang dat de vreemdeling in de periode 1994-1998 als arts (binnen de penitentiaire inrichting in Abu Ghraib in Irak) had deelgenomen aan martelingen en dat hij nadien in Nederland in de gezondsheidszorg werkzaam was. Onder die omstandigheden, waarin de persoonlijke deelname van de vreemdeling als arts aan martelingen zwaar woog, kon verweerder zich op het standpunt stellen dat het gedrag van de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
5.2
De rechtbank stelt in de onderhavige zaak vast dat, anders dan in de zaak die leidde tot voornoemde Afdelingsuitspraak van 27 maart 2013, niet concreet gebleken is van persoonlijke deelname aan martelingen door eiser. De individuele ambtsberichten die over eiser in de asielprocedure zijn opgemaakt van 31 mei 2000 ([A]) en van 28 augustus 2001 ([B]), gelezen in samenhang met het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 9 mei 2000, laten zich niet uit over de mogelijkheid dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan dergelijke handelingen. Het gedrag op grond waarvan verweerder in de onderhavige zaak heeft kunnen constateren dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1(F) Vv, dateert van de periode van 1988 tot 1992, derhalve van meer dan twintig jaar geleden. In de zaak die leidde tot de Afdelingsuitspraak van 27 maart 2013, had het tegengeworpen gedrag minder lang geleden plaatsgevonden, te weten in de periode van 1994 tot 1998. Voorts acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat eiser na vertrek uit het land van herkomst in hetzelfde werkveld als waar eerder de tegengeworpen mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden, heeft gewerkt. Ook anderszins is niet gebleken van actuele gedragingen van eiser die in verband kunnen worden gebracht met de ernstige redenen voor de veronderstelling dat eiser zich in de periode van 1998 tot 1992 heeft schuldig gemaakt aan mensenrechtenschendingen in Afghanistan. De rechtbank is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder, door te verwijzen naar de Afdelingsuitspraak van 27 maart 2013, onvoldoende heeft gemotiveerd dat ten aanzien van eiser thans nog geconcludeerd kan worden dat zijn gedrag een actuele bedreiging voor de openbare orde in Nederland vormt.
5.3
Eiser heeft terecht aangevoerd dat verweerders standpunt dat de mogelijkheid bestaat van een confrontatie met (familieleden van) mogelijke slachtoffers door de aanwezigheid van eiser hier te lande, verband houdt met algemene preventieve redenen. Dergelijke motieven kunnen echter op grond van artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn en de Richtsnoeren niet ten grondslag worden gelegd aan beperkingen op het recht van vrij verkeer. Verweerder heeft, door aldus te overwegen, een onjuiste motivering ten grondslag gelegd aan het oordeel dat eisers gedrag en aanwezigheid hier te lande een actuele bedreiging voor de openbare orde oplevert.
5.4
Verweerder heeft voorts ter onderbouwing van zijn standpunt dat nog steeds sprake is van een actuele bedreiging voor de openbare orde, betoogd dat sprake is van een zekere pertinentie in het gedrag van eiser. Hij is immers blijven ontkennen dat hij in verband kan worden gebracht met martelingen, folteringen en buitengerechtelijke executies. Het blijven ontkennen van deze daden ziet naar zijn aard op het gedrag van de vreemdeling. Verweerder verwijst in dit kader naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, waarin ten aanzien van het blijven ontkennen van het gedrag is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008 (ECLI: NL:RVS:2008:BF3035).
5.5
De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Anders dan de vreemdeling in de zaak die heeft geleid tot voornoemde uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008, is eiser niet strafrechtelijk veroordeeld voor de hem verweten gedragingen. Anders dan de vreemdeling in de zaak die heeft geleid tot voornoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, is niet in een individueel ambtsbericht vastgelegd dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan martelingen. De ernstige reden om te veronderstellen dat eiser misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1(F) Vv zijn gebaseerd op algemene informatie uit ambtsberichten over de functies die eiser heeft verricht, zoals aangehaald onder rechtsoverweging 1.3, en waaruit wordt geconcludeerd dat functionarissen met de functie van eiser tot taak hadden om disloyale werknemers te melden bij de veiligheidsdienst KhAD/WAD, hetgeen tot mensenrechtenschendingen kon leiden. Een strafrechtelijke veroordeling, dan wel ernstige reden voor de veronderstelling van directe deelname aan martelingen kan voor wat betreft de gevolgen van een ontkenning van het gedrag uit het verleden, naar het oordeel van de rechtbank niet op één lijn worden gesteld met de vaststelling in deze zaak dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1(F) Vv op grond van een algemene veronderstelling dat in de functies die eiser heeft bekleed, hij zeer waarschijnlijk (indirect) heeft bijgedragen aan mensenrechtenschendingen door derden.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder dan ook niet uit de ontkenning van eiser dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, kunnen afleiden dat thans een gevaar voor recidive bestaat. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten de vraag of het gedrag van eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, te toetsen aan de criteria die hiervoor in de door eiser aangehaalde Richtsnoeren bij de Verblijfsrichtlijn zijn gegeven. Zo blijkt uit het bestreden besluit niet welke inschatting van het toekomstige gedrag van eiser aan dat besluit ten grondslag ligt en dat het recidivegevaar bestaat uit meer dan een vage mogelijkheid van recidive (p. 12 van de Richtsnoeren).
6.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het gedrag van eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, die op grond van artikel 27, tweede lid, Verblijfsrichtlijn, een beperking op het recht op vrij verkeer en verblijf in de Unie zou rechtvaardigen. Verweerder heeft aldus aan de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring een onvoldoende motivering ten grondslag gelegd.
7.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12 Awb.
8.
Gelet op het voorgaande kan hetgeen overigens in beroep is aangevoerd, onbesproken blijven.
9.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
10.
Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
11.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
12.
De rechtbank wijst het verzoek van eiser af om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten in bezwaar op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb jo. artikel 7:15, tweede lid, Awb, nu het primaire besluit niet is herroepen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 160,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kilic, voorzitter, en mrs. M.P. de Valk
en J. van der Kluit , rechters, in aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.