Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het hoger beroep van eiser bij uitspraak van 18 oktober 2005 (nr. 200505535/1) gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2005 vernietigd, het beroep gericht tegen het besluit van 22 augustus 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Afdeling heeft in haar uitspraak overwogen dat de grieven, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1(F) Vv, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, omdat de rechtbank had miskend dat verweerder in het besluit van 22 augustus 2002 in het midden heeft gelaten of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet en hij in geval van uitzetting niet kan terugkeren naar Afghanistan.
Verweerder heeft bij besluit van 7 september 2007 de asielaanvraag van eiser wederom met toepassing van artikel 1(F) Vv afgewezen. In datzelfde besluit heeft verweerder eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard. Tegen de afwijzing van de asielaanvraag heeft eiser beroep ingesteld en tegen de ongewenstverklaring heeft hij bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2010 (AWB 08/22078) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, het beroep gericht tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard en het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat verweerder artikel 1(F) Vv niet langer aan hem kan tegenwerpen. Deze uitspraak heeft de Afdeling bij uitspraak van 9 december 2010 (201004725/1/V1) bevestigd.
Uit het voorgaande volgt dat thans de tegenwerping van artikel 1(F) Vv aan eiser in rechte vaststaat.
Ter zitting heeft eiser deze beroepsgrond aldus toegelicht dat niet slechts wordt betwist dat eiser een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, maar dat eveneens wordt betwist dat sprake is van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging.
Omdat ten aanzien van eiser de tegenwerping van artikel 1(F) Vv in rechte vaststaat, is de rechtbank van oordeel, gelet op voornoemde Afdelingsuitspraak, dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat vanwege de tegenwerping van artikel 1(F) Vv, in het geval van eiser sprake is van een werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde.
Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat verweerder in strijd met de artikelen 5 en 6 jo. 27 van de Verblijfsrichtlijn en in strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesteld, dat het gedrag van eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
Eiser heeft hiertoe verwezen naar voornoemd arrest van het Hof van 10 juli 2008 inzake Jipa, waaruit volgt dat beperkingen op de vrijheid van verkeer restrictief uitgelegd moeten worden. Voorts beroept eiser zich op de Richtsnoeren. Verweerder heeft hieraan ten onrechte niet getoetst. Verweerder suggereert ten onrechte dat de actualiteit van de bedreiging voor de openbare orde is af te leiden uit de ernst van de vermeende gedragingen van eiser. Uit de Richtsnoeren volgt dat de actualiteit van de bedreiging voor de openbare orde ziet op de mate waarin een risico bestaat op herhaling van het gedrag. Het gedrag dat eiser wordt verweten is van meer dan 20 jaar geleden, en moet worden geplaatst in de specifieke context van de Afghaanse burgeroorlog van destijds. Er is geen enkele aanwijzing op grond waarvan verwacht kan worden dat eiser de verweten gedragingen zal voortzetten. Uit de Richtsnoeren en uit Afdelingsjurisprudentie volgt voorts dat een op vermoeden gebaseerde bedreiging voor de openbare orde onvoldoende is voor maatregelen tot beperking van de vrijheid van verkeer en verblijf. Een mogelijke confrontatie met slachtoffers, zoals verweerder heeft aangevoerd ter onderbouwing van de actualiteit van de bedreiging voor de openbare orde, ziet op een vermoedelijk algemeen risico en is daarom eveneens onvoldoende voor het beperken van het recht van vrij verkeer.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder dan ook niet uit de ontkenning van eiser dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, kunnen afleiden dat thans een gevaar voor recidive bestaat. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten de vraag of het gedrag van eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, te toetsen aan de criteria die hiervoor in de door eiser aangehaalde Richtsnoeren bij de Verblijfsrichtlijn zijn gegeven. Zo blijkt uit het bestreden besluit niet welke inschatting van het toekomstige gedrag van eiser aan dat besluit ten grondslag ligt en dat het recidivegevaar bestaat uit meer dan een vage mogelijkheid van recidive (p. 12 van de Richtsnoeren).
Beslissing
en J. van der Kluit , rechters, in aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.