ECLI:NL:RBDHA:2014:8597

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
SGR 14-3287
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en boete opgelegd aan werknemer wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had een WW-uitkering ontvangen, maar deze werd herzien na een controle die aan het licht bracht dat hij werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Het primaire besluit van het Uwv, waarin de uitkering werd herzien en een boete werd opgelegd, werd door de eiser bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij had gewerkt bij apotheek [B]. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de uitkering had herzien en het bedrag van € 3.151,35 had teruggevorderd. De opgelegde boete van € 3.151,35 werd verlaagd naar € 1.200,--, rekening houdend met de financiële omstandigheden van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/3287

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [a-plaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(Uwv), verweerder
(gemachtigde: C. Schravesande).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aan eiser over de periode van 2 juli 2012 tot en met 2 juni 2013 toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien en een bedrag van € 3.151,35 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van dezelfde datum (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 3.151,35 bruto.
Bij besluit van 13 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit I gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen het primaire besluit II gemaakte bezwaar heeft verweerder gegrond verklaard. De hoogte van de boete is gewijzigd in € 2.606,50.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 17 juli 2012 is aan eiser per 2 juli 2012 een WW-uitkering toegekend.
1.2. Uit een onderzoek van het Schoonmaak Interventieteam (SIT) naar het schoonmaakbedrijf VOF [A] is naar voren gekomen dat eiser werkzaamheden zou verrichten bij apotheek [B] te [b-plaats]. In het kader van dit onderzoek heeft het SIT op 9 juli 2013 met mevrouw [C] gesproken, directeur bij apotheek [B]. Van dit gesprek is een ambtsedige verklaring opgemaakt. [C] heeft onder meer verklaard dat eiser via schoonmaakbedrijf [A] sinds een jaar (schoonmaak)werkzaamheden in haar apotheek verricht. Volgens [C] wordt er dagelijks schoongemaakt van 08.00 uur tot 11.00 uur. Het gaat bij elkaar om 15 uur per week.
1.3. Op 19 augustus 2013 heeft een inspecteur van het Uwv in het kader van een handhavingsonderzoek gesproken met [C]. Tijdens dit gesprek heeft [C] verklaard dat het kan kloppen dat eiser 2,5 uur per dag aanwezig was, maar dat zij een contract met [A] had voor 15 uur per week.
1.4. Op 10 september 2013 heeft er vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en voormelde inspecteur van het Uwv. Bij dit gesprek waren voorts een inspecteur van de Inspectie SZW en een inspecteur van de Belastingdienst aanwezig. Tijdens dit gesprek heeft eiser onder meer verklaard vanaf eind juni 2012 tot 31 juli 2012, vanaf 1 november 2012 tot 12 november 2012 en vanaf begin januari 2013 tot juni 2013 als schoonmaker te hebben gewerkt bij apotheek [B]. Naar eigen zeggen werkte hij van maandag tot en met vrijdag gedurende 3 uur per dag. Volgens eiser kon hij het werk in 2,5 uur klaren.
1.5. De inspecteur van het Uwv heeft zijn onderzoeksbevindingen in een rapport van 26 september 2013 gerapporteerd. Hierin heeft hij onder meer de verklaringen van [C] en eiser opgenomen. Verder heeft hij vermeld dat eiser de door hem verrichte werkzaamheden bij apotheek [B] niet bij het Uwv heeft gemeld. Voorts heeft hij vermeld dat uit onderzoek van het SIT is gebleken dat eiser niet door schoonmaakbedrijf [A] in de Polisadministratie is verantwoord. In de loonadministratie is een dochter van de werkgever verantwoord in plaats van eiser.
1.6. Bij brief van 11 oktober 2013 heeft verweerder eiser bericht dat uit een controle is gebleken dat eiser heeft gewerkt bij apotheek [B] in de periode van 2 juli 2012 tot en met 2 juni 2013 en dat dit gevolgen heeft voor zijn uitkering. Voorts is meegedeeld dat indien de verkregen gegevens juist zijn, verweerder van plan is een boete op te leggen. Eiser is in de gelegenheid gesteld om de verkregen informatie te controleren. Bij brief van 20 oktober 2013 heeft eiser op de brief van 11 oktober 2013 gereageerd.
2.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet mee te delen dat hij in de periode van 2 juli 2012 tot 2 juni 2013 via [A] bij apotheek [B] gewerkt heeft en inkomsten heeft genoten. In verband hiermee is eisers WW-uitkering herzien, heeft verweerder een bedrag van € 3.151,35 bruto van eiser teruggevorderd en een boete van € 2.606,50 aan eiser opgelegd.
3.
Met betrekking tot de herziening en terugvordering stelt eiser, kort samengevat, dat verweerder deze met name heeft gestoeld op zijn tijdens het gesprek op 10 september 2013 afgelegde verklaringen. Bij dit gesprek was evenwel geen tolk aanwezig en het is eiser nimmer duidelijk geweest wat de aard, strekking en gevolgen van dat gesprek zouden zijn. In het geval deze gevolgen hem duidelijk waren geweest, had eiser er zorg voor gedragen dat hij meer informatie op detailniveau zou hebben verstrekt. De informatie die thans uit het gesprek naar voren is gekomen, is abstract en onvoldoende gedetailleerd om recht te doen aan de werkelijkheid. Eiser heeft getracht dit op een later tijdstip te corrigeren. Eerst middels de toelichting in zijn brief van 20 oktober 2013, later door overlegging van een verklaring van zijn werkgever [A].
4.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 25 van de WW - voor zover hier van belang - is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de WW herziet het UWV een toekenningsbesluit indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering die onverschuldigd is betaald door het UWV wordt teruggevorderd.
In artikel 27a, eerste lid, van de WW is bepaald dat het UWV een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting bedoeld in artikel 25.
5.
Met betrekking tot de herziening overweegt de rechtbank het volgende. Voor de rechtbank staat vast, en eiser heeft dat ook niet betwist, dat hij betaalde werkzaamheden bij apotheek [B] heeft verricht en daarvan geen melding heeft gemaakt bij het Uwv. Ook staat vast, en eiser heeft dit evenmin betwist, dat eiser in de toekenningsbeslissing van 17 juli 2013 op de hoogte is gesteld van zijn inlichtingenplicht op grond van artikel 25 van de WW. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze vaststellingen reeds een toereikende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Vanwege de schending van de inlichtingenplicht moest het Uwv dan ook overgegaan tot herziening van eisers WW-uitkering. Bij de berekening van de herziening en de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft verweerder een urenaftrekregeling toegepast. Daarbij is verweerder er vanuit gegaan dat eiser in de periode van 2 juli 2012 tot en met 2 juni 2013 15 uur per week bij apotheek [B] heeft gewerkt.
6.1.
Volgens eiser heeft het Uwv de in aanmerking genomen periode en het aantal gewerkte uren onjuist berekend. Eiser meent dat uitgegaan dient te worden van de opgave van zijn werkgever. Eiser verwijst in dit verband naar een verklaring van de heer [D] van 16 december 2013 en een door laatstgenoemde op 5 februari 2014 opgesteld overzicht met betrekking tot het aantal gewerkte uren in de periode van 4 maart 2013 tot en met 31 mei 2013. De verklaring die eiser heeft afgelegd op 10 september 2013 kan volgens eiser niet worden betrokken bij de berekening, omdat deze niet voldoende gedetailleerd is en geen recht doet aan de werkelijkheid.
6.2.
Volgens de schriftelijke verklaring van de heer [D] van 16 december 2013 heeft eiser gedurende de volgende periodes gewerkt bij apotheek [B]:
- de eerste twee weken van juli 2012 twee keer per week;
- in de periode van 16 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 dagelijks;
- in de tweede week van november 2012;
- in de periode van 7 januari 2013 tot en met 1 maart 2013, vijf keer per week;
- in de periode van 4 maart 2013 tot en met eind mei 2013, twee keer per week.
Per keer ontving eiser € 10,--. In de periode van 4 maart 2013 tot en met eind mei 2013 is eiser niet uitbetaald. In het overzicht van 5 februari 2014 heeft de heer [D] aangegeven dat eiser in de periode van 4 maart 2013 tot en met 31 mei 2013 twee keer per week heeft gewerkt, telkens van 09.00 uur tot 11.30 uur, tegen een vergoeding van € 20,-- per week.
6.3.
Met betrekking tot het gebruik van de eigen verklaring van eiser van 10 september 2013 is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze heeft mogen gebruiken voor de motivering van zijn besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1551) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een inspecteur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Het proces-verbaal van het verhoor van eiser is door de inspecteur van het Uwv opgemaakt, eiser heeft zijn verklaring gelezen en deze vervolgens zonder voorbehoud ondertekend. De stelling van eiser dat hij niet aan de door hem op 10 september 2013 afgelegde verklaring kan worden gehouden vanwege zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal volgt de rechtbank niet en is dan ook geen aanleiding om af te wijken van deze vaste rechtspraak. Hiertoe geldt dat eiser niet heeft gevraagd om een tolk. Uit het proces-verbaal van het verhoor blijkt voorts niet dat eiser de inspecteur niet heeft begrepen. De verklaring bevat immers dusdanig gedetailleerde gegevens die niet in het proces-verbaal zouden kunnen zijn vastgelegd indien eiser en de inspecteur niet met elkaar in het Nederlands konden communiceren. Daar komt bij dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om aanvullingen of wijzigingen op het gespreksverslag door te geven. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de inhoud van de verklaring geen recht doet aan de werkelijke gang van zaken.
6.4. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd met tegenbewijs aannemelijk te maken dat het door verweerder in aanmerking genomen aantal gewerkte uren, gebaseerd op de eigen verklaring van eiser van 10 september 2013 die door andere tijdens het onderzoek verkregen informatie dan wel gegevens is bevestigd, onjuist is. De door eiser overgelegde verklaringen van zijn werkgever zijn daartoe onvoldoende. In dit kader wordt overwogen dat deze stukken zijn opgesteld ruim na de periode waarin eiser bij apotheek [B] heeft gewerkt en niet worden gestaafd met objectieve en verifieerbare gegevens die betrekking hebben op de periode van 2 juli 2012 tot en met 2 juni 2013. Er zijn bijvoorbeeld geen gegevens ingediend uit de bedrijfs- of loonadministratie van [A]. Daarnaast is de verklaring van [D] van 16 december 2013 ook niet geheel congruent met het nadien door hem aangeleverde overzicht van 5 februari 2014, zodat ook om die reden minder waarde aan die verklaring kan worden gehecht.
7.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder terecht de uitkering van eiser heeft herzien en het bedrag van € 3.151,35 van eiser heeft teruggevorderd. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van deze terugvordering had moeten afzien.
8.
Over de hoogte van de opgelegde boete heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met artikel 8 van de Beleidsregel boete werknemer 2010 (Beleidsregel 2010). Dit beleid is nog van toepassing op de onderhavige zaak, nu de Beleidsregel boete werknemer 2013 eerst op 9 december 2013 is gepubliceerd en het primaire besluit II van 25 oktober 2013 dateert. In verband met de financiële omstandigheden van eiser is volgens verweerder een verlaging van de opgelegde boete aangewezen tot een bedrag van € 1.200,--, zijnde de aflossingscapaciteit van eiser bezien over een periode van twaalf maanden.
9.
Ter zitting heeft eiser te kennen gegeven tegen een verlaagde boete ter hoogte van € 1.200,-- geen beroepsgronden te richten.
10.
Uit rechtsoverweging 8 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft. De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit op dit punt vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf een beslissing nemen omtrent het opleggen van de boete en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
11.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
12.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op in totaal € 974,- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken van andere kosten die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit (voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft);
- bepaalt de hoogte van de boete op € 1.200,--;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. H.M. Braam, voorzitter, mr. L. Koper en mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.
ter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.