ECLI:NL:RBDHA:2014:8532

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13-29996
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van overgangsregeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2014 uitspraak gedaan in het beroep van eisers, die aanvragen hadden ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op grond van de overgangsregeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen. De aanvragen werden afgewezen omdat eiser op de startdatum van de peilperiode niet jonger was dan 21 jaar, wat in strijd was met de voorwaarden van de overgangsregeling. De rechtbank oordeelde dat het onderscheid in leeftijd dat met de overgangsregeling wordt gemaakt gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeerde dat verweerder de aanvragen terecht had afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de leeftijdseis en er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. Het beroep op de hardheidsclausule en het beroep op artikel 8 van het EVRM werden eveneens afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/29996

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1991], van onbekende nationaliteit,eiser, mede ten behoeve van
[eiseres], geboren op [1964], van onbekende nationaliteit, eiseres, samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. drs. L.J. Blijdorp),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Boekholt).

Procesverloop

Bij besluiten van 12 september 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 12 maart 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van de “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (de overgangsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de overgangsregeling. Eiser was op de startdatum van de peilperiode niet jonger dan 21 jaar. Omdat eiser op grond van de overgangsregeling als hoofdpersoon wordt aangemerkt en hij niet aan deze voorwaarde voldoet, is de aanvraag van eiseres ook afgewezen. Volgens verweerder bestaat geen aanleiding om af te wijken van het bepaalde in artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2.
Op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Op grond van het derde lid kan onze Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Op grond van paragraaf 3.1 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, waarin de voorwaarden van de overgangsregeling staan, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
3.
Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de aanvraag niet beschikte over een geldige mvv en dat hij op de startdatum van de peilperiode niet jonger was dan 21 jaar. Over de vraag of het onderscheid in leeftijd dat met de overgangsregeling wordt gemaakt gerechtvaardigd is, wordt als volgt overwogen.
4.
In de definitieve regeling geldt als voorwaarde dat de vreemdeling op het moment van de aanvraag jonger is dan 19 jaar. In de overgangsregeling, die van toepassing is op eiser, wordt de leeftijdsgrens van 21 jaar gehanteerd. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat in de overgangsregeling de leeftijdsgrens van 21 jaar is gehanteerd om tegemoet te komen aan een groep vreemdelingen die meerderjarig is geworden in de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de regeling. De leeftijdsgrens van 21 jaar in de overgangsregeling is volgens verweerder dan ook uit coulance voor deze groep vastgesteld. De keuze voor de leeftijdsgrens van 21 jaar in de overgangsregeling sluit onder meer aan bij de absolute leeftijdsgrens die in Nederland wordt gehanteerd voor alimentatieverplichtingen ten opzichte van jongvolwassenen en voor toepassing van het minderjarigenstrafrecht, aldus verweerder ter zitting. Uitgangspunt voor verweerder is evenwel dat de regeling aanspraken op verblijf geeft voor minderjarigen. De Staat heeft voor meerderjarige vreemdelingen een andere verantwoordelijkheid dan voor minderjarige vreemdelingen. De bijzondere verantwoordelijkheid van de Staat voor minderjarige vreemdelingen houdt volgens verweerder op te bestaan zodra een kind de leeftijd van 18 jaar bereikt. Verweerder heeft hiervoor verwezen naar artikel 3:32, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:233 van het BW en artikel 1 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK).
5.
Vooropgesteld wordt dat het door eisers aangehaalde discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 2 van het IVRK er niet aan in de weg staat dat binnen één juridische categorie – de groep langdurig in Nederland verblijvende kinderen – op objectieve en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het hiervoor weergegeven standpunt een objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven voor het in de overgangsregeling gemaakte onderscheid naar leeftijd. Met de gegeven rechtvaardiging heeft verweerder invulling gegeven aan de andere verantwoordelijkheid van de Staat voor minderjarige vreemdelingen ten opzichte van meerderjarige vreemdelingen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de overgangsregeling begunstigend beleid is dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Verweerder komt bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toe ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dat verweerder ook voor een andere leeftijdsgrens in de overgangsregeling had kunnen kiezen, maakt de thans gemaakte keuze nog niet ongerechtvaardigd.
6.
In tegenstelling tot hetgeen eisers verder hebben aangevoerd, kan uit de tekst van en toelichting op de overgangsregeling naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat verweerder de bedoeling heeft gehad de regeling ruimer te interpreteren, in die zin dat daaronder ook de vreemdeling wordt betrokken die op de startdatum van de peilperiode ouder is dan 21 jaar. Gelet op het op 29 oktober 2012 gesloten regeerakkoord en de daaruit voortgekomen kinderpardonregeling, ligt een dergelijke uitleg ook niet voor de hand. In het regeerakkoord is hierover het volgende opgenomen:
“Het kind van een afgewezen asielzoeker dat tenminste vijf jaar voor het bereiken van
de leeftijd van 18 jaar in ons land is krijgt een verblijfsvergunning indien het deze
aanvraagt voor het bereiken van de leeftijd van 21 jaar en zich niet langdurig aan het
toezicht van de rijksoverheid heeft onttrokken. (…) Het voorgaande wordt vervat in een overgangsregime als onderdeel van een definitieve regeling in het kader van de stroomlijning en bekorting van toelatingsprocedures”.
In de toelichting bij het beleid, is over het doel en de achtergrond van de regeling het volgende opgenomen:
“Er zijn kinderen die al vele jaren in Nederland verblijven, zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De lange duur van het verblijf is te wijten aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren.
Om te voorkomen dat deze jongeren hiervan de dupe worden, is door het kabinet besloten een definitieve regeling en een overgangsregeling te treffen op grond waarvan deze jongeren, onder bepaalde voorwaarden, alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. De overgangsregeling biedt duidelijkheid aan kinderen met een asielachtergrond, die reeds langdurig in Nederland verblijven.”
7.
De grond van eisers dat de aanvragen moeten worden ingewilligd omdat wel wordt voldaan aan het doel en de strekking van het beleid, slaagt dus niet.
8.
Over de stelling van eiser dat hij geen invloed heeft gehad op het handelen en nalaten van zijn moeder, overweegt de rechtbank dat uit de toelichting bij het WBV blijkt dat de beoordeling van de aanvraag plaatsvindt in de context van het gezin. Verweerder heeft ook tijdens een debat over de regeling, naar aanleiding van een vraag van een kamerlid waarom kinderen de dupe worden van het gedrag van hun ouders, geëxpliciteerd dat het gedrag van de ouder blijft meetellen, omdat dat gedrag moet worden afgewogen tegen het maatschappelijk belang (Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2012-2013, nummer 60, p. 90-91). Dat eiser geen invloed heeft gehad op het handelen van zijn moeder, betekent dan ook niet dat om die reden de in de overgangsregeling neergelegde leeftijdsgrens hem niet kon worden tegengeworpen.
9.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder aan eiser heeft mogen tegenwerpen dat hij niet voldoet aan het beleid omdat hij op de startdatum van de peilperiode niet jonger was dan 21 jaar. Verweerder heeft daarom niet hoeven af te wijken van het bepaalde in artikel 3.71, eerste lid, van het Vb.
10.
Eiseres hebben aangevoerd dat verweerder in de door hun aangevoerde bijzondere omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om hen van het mvv-vereiste vrij te stellen.
11.
De rechtbank overweegt dat verweerder de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de overgangsregeling aanmerkt als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vb vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de regeling en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden als neergelegd in het ten tijde van de regeling geldende paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), wijst verweerder de aanvraag af wegens het ontbreken van een mvv met toepassing van het bepaalde in artikel 16, eerste lid onder a, van de Vw.
12.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de hardheidsclausule blijkt dat deze bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. Als beleidsuitgangspunt is gekozen dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3825). Verweerder komt bij de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toe. De weigering van verweerder om in een bepaald geval toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb, zal dan ook de toetsing in rechte slecht dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
13.
Bij de totstandkoming van de overgangsregeling is onder ogen gezien dat kinderen die lang in Nederland verblijven, kunnen zijn geworteld of ingeburgerd. Tijdens het eerder genoemde debat over de regeling heeft verweerder naar aanleiding van de vraag van een kamerlid waarom kinderen en jongvolwassenen die nog meer geworteld zijn, buiten de regeling worden gehouden, aangegeven dat worteling geen criterium is en de regeling niet kan worden gezien als een wortelingsregeling. Verweerder heeft dan ook in de door eisers aangevoerde omstandigheden dat zij sinds lange tijd in Nederland verblijven en dat eiser in Nederland is geworteld, geen aanleiding hoeven zien om in afwijking van het beleid alsnog de vergunning te verlenen. In de overige aangevoerde omstandigheden, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van het mvv-vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder heeft in het bestreden besluit wat betreft de gezondheidssituatie van eiseres en de omstandigheid dat eiser altijd zorg voor haar heeft gedragen, mogen verwijzen naar de uitspraak van de ABRvS van 7 september 2011, waarin de uitspraak van deze rechtbank van 5 juli 2011 (AWB 11/14456 en AWB 11/3864) is bevestigd. In die uitspraak is geoordeeld dat verweerder zich op een advies van het Bureau Medische Advisering van 18 januari 2011 heeft mogen baseren waarin is neergelegd dat bij eiseres bij terugkeer naar het land van herkomst zonder behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan. Een verslechtering in de medische situatie van eiseres is gesteld noch gebleken. Over de stelling van eisers dat zij als etnisch Armenen niet terug kunnen keren naar Azerbeidzjan omdat aan hen, ondanks constante bereidwilligheid tot terugkeer in de voorgaande jaren, geen documenten worden verstrekt omdat sprake is van discriminatie door de Azerbeidjaanse autoriteiten en geen sprake is van zicht op uitzetting, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eisers dienaangaande een aanvraag kunnen indien voor een verblijfsvergunning voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten.
14.
Eisers hebben de bovengenoemde bijzondere omstandigheden ook in het kader van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingeroepen. Door eisers is ter zitting betoogd dat de omstandigheid dat de Azerbeidjaanse autoriteiten geen medewerking verlenen bij het verkrijgen van documenten en zicht op uitzetting ontbreekt, tot gevolg heeft dat eiser nu niet aan het leeftijdsvereiste van de overgangsregeling voldoet.
15.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Ook volgt uit vaste rechtspraak dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn aan te merken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 15 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7520). Anders dan door eisers is betoogd, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van samenhang tussen het niet voldoen aan de leeftijdsgrens die de overgangsregeling stelt en de aangevoerde omstandigheden. Verweerder heeft hiervoor in aanmerking mogen nemen dat in de uitspraak van deze rechtbank van 27 augustus 2012 (AWB 11/12526 en AWB 11/15027) is geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat eisers de inspanningen hebben verricht die van hen mogen worden gevergd om aan te tonen dat zij niet naar hun land van herkomst kunnen terugkeren.
16.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 3.4, derde lid, van het Vb neergelegde discretionaire bevoegdheid, op grond waarvan een verblijfsvergunning kan worden verleend, overweegt de rechtbank dat verweerder dienaangaande in het bestreden besluit heeft mogen verwijzen naar de brief van de staatssecretaris aan de burgemeester van De Bilt van 2 september 2013, waarin hij – naar aanleiding van een brief van de burgemeester van 7 maart 2013 – heeft besloten geen aanleiding te zien om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid omdat is gebleken dat alle door eisers gedane aanvragen op juiste gronden zijn afgewezen, dat de procedures niet buitensporig lang hebben geduurd en dat eisers nimmer de toezegging hebben gehad dat zij in Nederland mochten verblijven. Daarbij speelt volgens de staatssecretaris mede een rol dat twijfel bestaat over de identiteit van eisers; zijn bevoegdheid kan niet worden gebruikt als hij niet weet aan wie verblijf zal worden gegeven. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat hij in het kader van deze aanvragen op grond van de overgangsregeling geen aanleiding heeft gezien om de zaak van eisers ambtshalve (nogmaals) aan de staatssecretaris voor te leggen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eisers, indien zij menen dat zij desalniettemin op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, een hiertoe strekkende aanvraag kunnen indienen.
17.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunningen heeft onthouden omdat twijfel bestaat over de identiteit, overweegt de rechtbank dat dit op een onjuiste lezing van het bestreden besluit berust en daarom niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
18.
Met betrekking tot het beroep op het privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de rechtbank van oordeel dat verweerder, anders dan in beroep is gesteld, van belang heeft mogen achten dat eisers nimmer rechtmatig verblijf hebben gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw. In dit licht heeft verweerder de omstandigheid dat eisers hier sinds lange tijd verblijven en banden hebben opgebouwd, mede in het licht van het arrest Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 april 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BD2066), onvoldoende mogen achten om te concluderen dat het weigeren van de gevraagde verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Voor zover eisers zich hebben beroepen op het recht op familie- en gezinsleven, slaagt deze grond reeds niet omdat in bezwaar noch in beroep is gemotiveerd waarom het bestreden besluit hiermee in strijd zou zijn.
19.
Eisers hebben tot slot aangevoerd dat verweerder ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gehonoreerd. Eisers hebben zich in dit verband beroepen op de zaak van Wima die na de afwijzing van zijn aanvraag op grond van de regeling de behandeling van het bezwaar in Nederland mocht afwachten.
20.
Verweerder heeft geen aanleiding gezien om het beroep op het gelijkheidsbeginsel te honoreren en aan het bezwaar van eisers schorsende werking te verlenen. Volgens verweerder is geen sprake is van gelijke gevallen, al omdat in de zaak Wima geen twijfel bestaat over de identiteit. Eisers hebben niet gemotiveerd aangevoerd waarom volgens hen wel sprake is van een gelijk geval. De rechtbank volgt verweerder in dat standpunt. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de vraag of al dan niet schorsende werking aan het bezwaar had moeten worden toegekend, thans niet meer relevant is en evenmin kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
21.
Nu eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de overgangsregeling en ook overigens ten aanzien van eisers niet is gebleken van omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/4.1.1 van de Vc, heeft verweerder de aanvragen terecht afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv.
22.
Het beroep is ongegrond.
23.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzitter, en mr. R.J. Praamstra en
mr. H. den Haan, leden, in aanwezigheid van mr. R.D.A. van Veghel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.