ECLI:NL:RBDHA:2014:8460

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13-30273
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderpardon op basis van leeftijdsgrens en asielaanvraagtermijn

In deze zaak hebben eiseressen, beiden van Somalische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de Kinderpardonregeling. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat eiseres I de leeftijdsgrens van 21 jaar overschreed op de peildatum en haar asielaanvraag minder dan vijf jaar voor haar achttiende verjaardag was ingediend. Eiseres II, als gezinslid, kwam hierdoor ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de leeftijdsgrens in de regeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging had en dat de stelling van eiseressen dat zij onder de regeling vallen vanwege hun worteling in Nederland niet opging. De rechtbank concludeerde dat de voorwaarden van de Kinderpardonregeling niet in strijd waren met het discriminatieverbod van het EVRM, en dat de staatssecretaris niet onterecht had gehandeld door de aanvragen af te wijzen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/30273
V-nrs: [V-nummer eiseres 2] en [V-nummer eiseres 1]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 juni 2014 in de zaak tussen

[eiseres 1],

geboren op [geboortedag eiseres 1] 1988, eiseres I,
en
[eiseres 2],
geboren op [geboortedag eiseres 2] 1987, eiseres II,
beiden van Somalische nationaliteit, samen te noemen: eiseressen
(gemachtigde: mr. S.D. Lugt),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Prins).

Procesverloop

Bij besluiten van 12 augustus 2013 heeft verweerder de aanvragen van eiseressen tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” afgewezen. Eiseressen hebben daartegen op 13 augustus 2013 bezwaar gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorzieningen, hangende de bezwaarprocedure, bij uitspraak van 7 november 2013 afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 27 november 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseressen ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2014. Eiseres I is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseressen zijn in 2001 naar Nederland gekomen. Zij hebben op 13 oktober 2001, op dertien- respectievelijk veertienjarige leeftijd, asiel aangevraagd. De aanvragen zijn afgewezen en aan hen is evenmin een verblijfsvergunning verleend als alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De afwijzing van de aanvragen is met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, van 1 juni 2004 onherroepelijk geworden (AWB 02/26803 en AWB 02/26796). Op 12 april 2013 hebben eiseressen onderhavige aanvraag ingediend.
2.1
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.2
Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, is van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou zijn. Op grond van het vierde lid, zoals dat gold ten tijde van belang, kan verweerder toepassing van het eerste lid van dit artikel achterwege laten voor zover toepassing daarvan naar het oordeel van verweerder zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
2.3
De Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (Kinderpardonregeling) omvat een definitieve regeling en een overgangsregeling. Op grond van paragraaf B22/3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals deze paragraaf luidde ten tijde van belang, verleent verweerder op grond van de overgangsregeling een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende
procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
2.4
In paragraaf B22/3.3 van de Vc 2000 was ten tijde van belang bepaald dat de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de regeling wordt aangemerkt als bijzondere groep aan wie vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend in het kader van de hardheidsclausule. Voorts bepaalde deze paragraaf dat indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling, de IND de aanvraag afwijst wegens het ontbreken van een mvv.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres I, die in dit kader de hoofdpersoon is, ten eerste afgewezen, omdat zij niet jonger was dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012). De aanvraag is daarnaast afgewezen, omdat de asielaanvraag van eiseres I minder dan vijf jaar voor het bereiken van de achttienjarige leeftijd is ingediend. Er wordt daarom niet voldaan aan de voorwaarden van de overgangsregeling. Gelet hierop wordt eiseres I niet vrijgesteld van het mvv-vereiste en komt zij niet in aanmerking voor de gevraagde vergunning. Eiseres II, die als gezinslid is aangemerkt, komt daarom evenmin in aanmerking voor een afgeleide verblijfsvergunning.
4.
De rechtbank overweegt allereerst dat niet in geschil is dat eiseres I niet voldoet aan de in hoofdstuk B22/3.1 van de Vc 2000 onder a. en b. genoemde voorwaarden. In geschil is of eiseressen desondanks in aanmerking zouden moeten komen voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat zij onder de ratio van de regeling vallen. Daarnaast is in geschil of de in het beleid gestelde leeftijdsgrens in strijd is met het discriminatieverbod en het verbod op willekeur. Tot slot ligt voor of verweerder aanleiding had moeten zien om in afwijking van het beleid toch een verblijfsvergunning te verlenen dan wel een verblijfsvergunning te verlenen op grond van zijn discretionaire bevoegdheid.
5.1
Eiseressen voeren aan dat zij bij uitstek behoren tot de groep in Nederland asielvragende kinderen als bedoeld in de Kinderpardonregeling. Zij waren beiden heel jong toen ze in Nederland aankwamen, hadden in Nederland geen familie, verwanten of bekenden, en beschikten ook niet over documenten om onderzoek te doen naar herkomst en familie. Ze zijn zo lang als mogelijk, tot zij meerderjarig werden, in de opvang gebleven en hebben aan hun verplichtingen bij de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) voldaan. Ter zitting hebben eiseressen aangevuld dat de doelgroep van de Kinderpardonregeling vreemdelingen zijn die als kind hebben geleden en dat geldt ook zeker voor eiseressen.
5.2
Voor zover eiseressen aanvoeren dat de Kinderpardonregeling is bedoeld voor kinderen die door langdurig verblijf in Nederland geworteld zijn geraakt, overweegt de rechtbank het volgende. In de toelichting op het beleid, neergelegd in WBV 2013/1 (de toelichting), is het volgende opgenomen over het doel en de achtergrond van de Kinderpardonregeling:
Er zijn kinderen die al vele jaren in Nederland verblijven, zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De lange duur van het verblijf is te wijten aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren. Om te voorkomen dat deze jongeren hiervan de dupe worden, is door het kabinet besloten een definitieve regeling en een overgangsregeling te treffen op grond waarvan deze jongeren, onder bepaalde voorwaarden, alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning.
De overgangsregeling biedt duidelijkheid aan kinderen met een asielachtergrond, die reeds langdurig in Nederland verblijven.
Blijkens de toelichting en de parlementaire behandeling is worteling in de Nederlandse maatschappij niet het criterium op grond waarvan kinderen voor toelating in aanmerking komen. De rechtbank concludeert hieruit dat worteling in de Nederlandse samenleving weliswaar een (mogelijk) gevolg is van het langdurig verblijf van de kinderen waarop de Kinderpardonregeling ziet, maar niet het onderscheidend criterium op grond waarvan deze kinderen in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. De omstandigheid dat eiseressen langdurig in Nederland hebben verbleven wil dus niet zeggen dat zij onder het bereik van de Kinderpardonregeling vallen.
5.3
Het betoog van eiseressen dat de Kinderpardonregeling is bedoeld voor vreemdelingen die als kind veel hebben geleden en dat zij er reeds daarom onder vallen, slaagt evenmin. De rechtbank overweegt daartoe dat, hoewel het volgens de toelichting op de Kinderpardonregeling gaat om asielkinderen die al lang in Nederland zijn zonder zicht op een verblijfsvergunning en de dupe zijn van langslepende procedures, dit niet maakt dat de regeling is bedoeld voor álle vreemdelingen die als kind in asielprocedures hebben gezeten. Immers, de Kinderpardonregeling beoogt een oplossing te bieden voor
kinderen, en specifiek voor kinderen die tenminste vijf jaar voor hun achttiende een asielaanvraag hebben ingediend en die vijf jaar tijdens hun minderjarigheid onafgebroken hier hebben verbleven. Dat eiseressen wel lang als kind in Nederland hebben verbleven en ook hebben geleden, maakt niet dat zij nu, inmiddels ruimschoots meerderjarig, onder de Kinderpardonregeling zouden moeten vallen.
6.1
Eiseressen hebben daarnaast – ter zitting – aangevoerd dat zij ook hun eerdere standpunt handhaven dat het onderscheid naar leeftijd in de Kinderpardonregeling willekeurig en discriminerend is en niet als onderscheidend element mag worden gebruikt. Eiseressen kunnen daarop ook geen enkele invloed uitoefenen; er zit geen keuze-element in. Dat de Kinderpardonregeling een oplossing biedt voor minderjarigen overtuigt niet, nu de overgangsregeling ook geldt voor meerderjarigen tot 21 jaar oud. Verweerder dient daarom van de leeftijdsgrens af te wijken.
6.2
Het betoog dat de leeftijdsgrens in de overgangsregeling discriminerend en willekeurig is, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet.
6.2.1
Op grond van artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
6.2.2
Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM (Twaalfde Protocol) moet het genot van elk in de wet neergelegd recht worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. Op grond van het tweede lid mag niemand worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op, met name, een van de in het eerste lid vermelde gronden. De toets of sprake is van een toegestaan of verboden onderscheid volgens artikel 1 van het Twaalfde Protocol is inhoudelijk dezelfde als de toets aan artikel 14 van het EVRM.
6.2.3
Van discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM kan volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hpf voor de Rechten van de Mens (EHRM, onder andere de arresten van 27 september 2011 inzake Bah tegen het Verenigd Koninkrijk (56328/07) en van 6 november 2012 inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk (22341/09)), sprake zijn indien onderscheid wordt gemaakt op grond van een aanwijsbaar kenmerk. De vraag die voorligt is of de leeftijd van een vreemdeling kan worden aangemerkt als een dergelijk aanwijsbaar kenmerk. De rechtbank is, evenals verweerder, van oordeel dat leeftijd onder de reikwijdte van artikel 14 van het EVRM valt, te weten onder de noemer ‘andere status’.
6.2.4
Daarnaast moet volgens dezelfde arresten van het EHRM voor de toepasselijkheid van artikel 14 van het EVRM sprake zijn van een onderscheid in behandeling ten opzichte van personen in een analoge – of althans op de relevante onderdelen vergelijkbare – positie. Ook daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. De positie van eiseressen, die vanaf jonge leeftijd inmiddels al langer dan twaalf jaar in Nederland verblijven, acht de rechtbank voldoende vergelijkbaar met die van de groep minderjarige kinderen met een asielachtergrond die wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de overgangsregeling, dat niet reeds hierom een beroep op artikel 14 van het EVRM dient te falen.
6.2.5
Artikel 14 van het EVRM vereist volgens eerdergenoemde jurisprudentie van het EHRM voor een onderscheid in behandeling van personen die zich in een analoge of vergelijkbare positie bevinden een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Met het onderscheid moet een legitiem doel worden beoogd en het gebruikte middel moet in een redelijke verhouding staan tot het beoogde doel. Hierbij heeft de Staat een bepaalde beoordelingsruimte (‘margin of appreciation’). De omvang van deze beoordelingsruimte is afhankelijk van de omstandigheden, het onderwerp waarop onderscheid wordt gemaakt en de achtergronden van de zaak. Bij een onderscheid dat gebaseerd is op een onveranderlijk of inherent kenmerk zoals bijvoorbeeld nationaliteit of geslacht, zal in de regel sprake moeten zijn van zeer zwaarwegende redenen (‘very weighty reasons’) voor dat onderscheid, wil het de toets aan artikel 14 van het EVRM kunnen doorstaan. Aan de andere kant heeft de Staat een ruime beoordelingsmarge indien het algemene maatregelen van sociaaleconomische aard betreft. Keuzes die een Staat op dat vlak maakt, zullen in de regel gerespecteerd dienen te worden, tenzij deze kennelijk geen redelijke grondslag hebben (‘manifestly without reasonable foundation’). Teneinde te kunnen bepalen of het door verweerder gemaakte onderscheid naar leeftijd gerechtvaardigd is te achten, zal de rechtbank eerst vaststellen hoe ver de beoordelingsvrijheid van verweerder in dit geval strekt.
6.2.6
De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige de ‘very weighty reasons’-toets niet van toepassing is. Leeftijd is weliswaar een inherent kenmerk, maar verloopt voor ieder individu hetzelfde. Voorts acht de rechtbank voor het vaststellen van de beoordelingsmarge van belang dat de Kinderpardonregeling een begunstigende regeling is tegen de achtergrond van verweerders restrictieve toelatingsbeleid. Het begunstigend beleid ziet voorts op verblijf op grond van redenen van humanitaire aard en niet op verblijf op grond van uit het EVRM voortvloeiende rechten, waarbij het begunstigende beleid expliciet is beperkt tot de groep van afgewezen asielzoekers. Bovendien vormt de overgangsregeling nog een uitzondering, te weten een verruiming, op het begunstigend beleid van de definitieve regeling, wat naar het oordeel van de rechtbank verweerder nog meer ruimte biedt. Uit het voorgaande volgt dat aan de Staat in ieder geval een ruimere marge toekomt dan de ‘very weighty reasons’-toets. Aan de andere kant gaat het in deze zaak, anders dan bijvoorbeeld in het arrest Bah, niet over een onderwerp dat bij uitstek sociaaleconomisch van aard is, maar over de vraag of verblijf moet worden toegestaan om redenen van humanitaire aard. Naar het oordeel van de rechtbank weegt dit zwaarder dan algemene maatregelen van sociaaleconomische aard, zodat verweerder niet zoveel beoordelingsruimte toekomt dat het maken van onderscheid toegestaan is, tenzij dat kennelijk geen redelijke grondslag heeft. Concluderend heeft verweerder gelet op de omstandigheden van het geval, het onderwerp waarop het onderscheid betrekking heeft en de achtergronden van de zaak naar het oordeel van de rechtbank een zekere mate van beoordelingsvrijheid.
6.2.7
Vervolgens is de vraag aan de orde of het onderscheid dat verweerder maakt, gerechtvaardigd is te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor het onderscheid naar leeftijd een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Verweerder heeft er in dit verband op kunnen wijzen dat de Kinderpardonregeling een oplossing beoogt te bieden voor
kinderenen kunnen wijzen op het verschil in verantwoordelijkheid die de overheid draagt voor minderjarigen en meerderjarigen. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat dit verschil ook tot uitdrukking komt in de wetgeving op het vlak van het burgerlijk recht en dat meerderjarigen handelingsbekwaam worden geacht. Dat de overgangsregeling niet alleen ziet op kinderen, maar ook op jongvolwassenen tot 21 jaar, doet daar niet aan af. De reden voor het treffen van deze overgangsregeling is blijkens de parlementaire geschiedenis immers dat tegemoet wordt gekomen aan de kinderen die meerderjarig zijn geworden in de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de Kinderpardonregeling, zonder dat zij daarop op dat moment reeds een beroep konden doen. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze uitbreiding naar een leeftijdsgrens van maximaal 21 jaar op de peildatum niet afdoet aan de rechtvaardiging van het onderscheid op basis van meerderjarigheid en minderjarigheid. De beroepsgrond dat op dit onderdeel sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid, slaagt daarom niet. Evenmin kan het stellen van leeftijdsgrenzen in het algemeen, gelet op het voorgaande, als willekeurig of kennelijk onredelijk worden aangemerkt.
6.2.8
De conclusie is dan ook dat er geen sprake is van strijd met artikel 1 van het Twaalfde Protocol en artikel 14 van het EVRM.
7.1
Eiseressen voeren tot slot aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden, waarbij zij wijzen op de brief van 17 april 2013 ter toelichting op de aanvraag. Met de verwijzing naar hun asieldossier gaat het eiseressen erom dat zij de (subjectieve) angst hebben terug te moeten naar Somalië, een land dat zij als kleine kinderen hebben verlaten, waarvan zij de taal niet spreken en waar zij geen familieleden kennen, of naar Ethiopië, dat zij zijn ontvlucht en waar zij geen bescherming meer kregen. Verder hebben eiseressen ter zitting aangevuld dat zij nu gedwongen een heel geïsoleerd bestaan leiden en bezig zijn met overleven in plaats van leven. Hen wordt de toegang tot een normaal menselijk leven geweigerd. Het niet kunnen bestaan moet in dit geval op de één of andere manier worden opgelost. Daarnaast hebben eiseressen wel lange tijd als kind in Nederland verbleven en hebben zij net zo geleden als de asielkinderen waarop de Kinderpardonregeling ziet. Het te strak vasthouden aan de voorwaarden van de Kinderpardonregeling leidt in dit geval tot gevolgen die onevenredig zijn met de door de beleidsregel te dienen doelen. Deze omstandigheden moeten op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) leiden tot afwijking van het beleid en daarnaast ook reden zijn voor verweerder om een verblijfsvergunning te verlenen op grond van zijn discretionaire bevoegdheid. Eiseressen verwijzen naar verschillende voorbeelden van kinderen die ook niet aan de voorwaarden voldeden en aan wie verweerder toch een verblijfsvergunning heeft verleend, op grond van deze bevoegdheid.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog evenmin slaagt. De rechtbank overweegt ten eerste dat verweerder in deze omstandigheden terecht geen aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken. Op grond van dit artikel handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb is vereist, dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid, alsmede dat omstandigheden die bij de totstandkoming van het gevoerde beleid zijn betrokken niet als bijzondere omstandigheden zijn aan te merken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3878). De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden met betrekking tot de huidige geïsoleerde leefsituatie van eiseressen niet vallen binnen de strekking en reikwijdte van het gevoerde beleid en daarom niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn aan te merken. De gestelde (subjectieve) angst om terug te moeten naar het land van herkomst, en de omstandigheid dat zij lang als kind in Nederland hebben verbleven en in die periode ook geleden hebben onder hun onzekere verblijfsituatie, zijn voorts omstandigheden die reeds bij het beleid zijn betrokken. Gekozen is echter om een oplossing te bieden voor
kinderenen om aan die verblijfsduur de eis te stellen van minstens vijf jaar tussen de asielaanvraag en de meerderjarigheid. Daarbij is onder ogen gezien dat daar vreemdelingen buiten zullen vallen. Deze omstandigheden zijn daarom niet als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb aan te merken.
7.3
Ten aanzien van het gebruik van de discretionaire bevoegdheid, als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseressen daartoe een andere aanvraag dienen in te dienen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij in het debat in de Tweede Kamer niet heeft gezegd dat hij in elke zaak individueel zal bekijken of aanleiding bestaat om van de discretionaire bevoegdheid gebruik te maken. Er kunnen altijd zaken aan hem worden voorgelegd, bijvoorbeeld door de IND, door de burgemeester of door organisaties die zich voor een vreemdeling inzetten. Als een zaak niet is voorgelegd, wordt in het besluit op de aanvraag op grond van de Kinderpardonregeling echter niet ambtshalve een beoordeling over de discretionaire bevoegdheid gegeven. Indien een vreemdeling ook met de in het debat genoemde ruimhartige toepassing niet onder de Kinderpardonregeling valt, ligt het indienen van een aanvraag onder de beperking “verblijf conform Minister” in de rede, omdat dit een ander beleid is dan de Kinderpardonregeling. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in een situatie als deze waarin aan meerdere van de hoofdvereisten van de regeling niet wordt voldaan in redelijkheid ervoor heeft mogen kiezen om pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het hier gaat om de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van verweerder. De verwijzing van eiseressen naar gevallen waarbij buiten de regeling om toch een verblijfsvergunning op grond van de discretionaire bevoegdheid is verleend, maakt dit niet anders, gelet op voorgaande uitleg van verweerder en op de omstandigheid dat niet is gebleken dat sprake is van gelijke gevallen.
8.
Gelet op al het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Oldekamp-Bakker, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. M.J. van den Bergh en H.J. Schaberg, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.