Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2014 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1997], van Turkse nationaliteit, eiser
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,verweerder
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse onderdaan, geboren in 1997, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd met als doel verblijf als pleegkind. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, omdat de eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op de relevante wetgeving, waaronder artikel 13 van Besluit 1/80 en artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet als legaal kon worden aangemerkt in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80, omdat zijn verblijfsrecht niet werd betwist en hij niet voldeed aan de voorwaarden voor legaal verblijf. De rechtbank verwees naar het arrest Demir van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat het begrip 'legaal' een stabiele en bestendige situatie op het grondgebied van de lidstaat impliceert. Eiser kon zich niet beroepen op de standstill-bepaling van artikel 13, omdat hij geen geldig verblijfsrecht had.
Daarnaast werd het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM afgewezen, omdat er geen objectieve belemmeringen waren voor hem om terug te keren naar Turkije. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het kind, zoals vastgelegd in het IVRK, voldoende waren meegewogen door de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van het mvv-vereiste niet zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, en dat er geen aanleiding was om het mvv-vereiste buiten toepassing te laten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.