ECLI:NL:RBDHA:2014:8447

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
AWB 12-1887
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor Turkse onderdaan als pleegkind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse onderdaan, geboren in 1997, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd met als doel verblijf als pleegkind. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, omdat de eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op de relevante wetgeving, waaronder artikel 13 van Besluit 1/80 en artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet als legaal kon worden aangemerkt in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80, omdat zijn verblijfsrecht niet werd betwist en hij niet voldeed aan de voorwaarden voor legaal verblijf. De rechtbank verwees naar het arrest Demir van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat het begrip 'legaal' een stabiele en bestendige situatie op het grondgebied van de lidstaat impliceert. Eiser kon zich niet beroepen op de standstill-bepaling van artikel 13, omdat hij geen geldig verblijfsrecht had.

Daarnaast werd het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM afgewezen, omdat er geen objectieve belemmeringen waren voor hem om terug te keren naar Turkije. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het kind, zoals vastgelegd in het IVRK, voldoende waren meegewogen door de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van het mvv-vereiste niet zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, en dat er geen aanleiding was om het mvv-vereiste buiten toepassing te laten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1887

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1997], van Turkse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. L. Louwerse),
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,verweerder
(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 april 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘verblijf als pleegkind bij [A](referent)’, afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en is de zaak voor verdere behandeling doorverwezen naar de meervoudige kamer. Nadat partijen vervolgens toestemming hebben gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij tussenbeslissing van 26 april 2013 is het onderzoek wederom heropend. Daarbij is bepaald dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van beantwoording van de vragen die bij uitspraak van 9 mei 2012 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) zijn gesteld. Tevens heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 26 april 2013 het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
Bij arrest van 7 november 2013, C-225/12 (ECLI:EU:C:2013:725) (Demir), heeft het HvJ de vragen van de ABRvS beantwoord.
Nadat partijen vervolgens de rechtbank toestemming hebben verleend om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt, heeft de rechtbank het onderzoek op 19 maart 2014 gesloten.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen omdat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
3.
Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG en Turkije (Besluit 1/80). Eiser voert hiertoe aan dat hij het niet eens is met verweerders stelling dat Besluit 1/80 niet van toepassing is op de eerste toelating van Turkse onderdanen. Wanneer het standpunt van verweerder zou worden gevolgd, zouden de voorwaarden verbonden aan een verblijfsvergunning voor verblijf als gezinslid van een Turkse onderdaan die arbeid in loondienst verricht, te weten het mvv-vereiste, buiten de werkingssfeer van artikel 13 van Besluit 1/80 vallen. Eiser wijst op het arrest van het HvJ van 29 april 2010 in de zaak van de Commissie tegen Nederland (zaak C-92/07, gepubliceerd onder ECLI:NL:XX:2010:BM3843), waaruit volgt dat artikel 13 van Besluit 1/80 wel degelijk grenzen stelt aan de vrijheid van lidstaten om nieuwe beperkingen te introduceren inzake de eerste toelating van Turkse werknemers. Evenmin volgt eiser daarom verweerders stelling dat hij zich niet kan beroepen op de in artikel 13 van Besluit 1/80 neergelegde standstill-bepaling, omdat hij niet legaal in Nederland verblijft of heeft verbleven.
4.
Artikel 13 van Besluit 1/80 bepaalt dat de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen mogen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
5.
De rechtbank stelt vast dat uit het hiervoor onder het procesverloop genoemde arrest Demir blijkt dat het begrip legaal in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 inhoudt dat de Turkse werknemer of het lid van zijn gezin zich moet hebben gehouden aan de regels van de gastlidstaat op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt. De rechtbank wijst in dit verband op punt 35 van voornoemd arrest. Onder punt 36 van dit arrest wordt vervolgens overwogen dat de bevoegde nationale autoriteiten ook na de inwerkingtreding van Besluit 1/80 de maatregelen mogen aanscherpen die kunnen worden genomen tegen Turkse onderdanen die illegaal zijn. Uit punt 48 van het arrest volgt voorts dat het begrip legaal in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 betrekking heeft op een stabiele en bestendige situatie op het grondgebied van de lidstaat, die veronderstelt dat het verblijfsrecht van de betrokkene niet wordt betwist. In punt 49 concludeert het HvJ vervolgens dat artikel 13 van Besluit 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf die enkel geldig is in afwachting van een definitieve beslissing over het verblijfsrecht, geen legaal verblijf vormt.
6.
Eisers verblijf in Nederland kan gelet op het voorgaande niet worden aangemerkt als zijnde legaal in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80. Uit laatstgenoemde overweging van het HvJ volgt dat zelfs als een vreemdeling in het bezit is van een mvv, hiermee – ook naar Europeesrechtelijke maatstaven – nog geen sprake is van legaal verblijf. Niet in geschil is dat eiser in het geheel niet beschikt over een geldig verblijfsrecht. Nu in het geval van eiser geen sprake is van legaal verblijf, kan hij dus geen geslaagd beroep doen op artikel 13 van Besluit 1/80. Omdat het vorenstaande omtrent legaal verblijf voor zowel werknemers als hun gezinsleden geldt, kan eisers stelling dat hij gezinslid is van een legaal verblijvende werknemer, hem eveneens niet baten. Artikel 7 van Besluit 1/80 is voor de onderhavige zaak niet relevant, nu dit artikel regels geeft over de toegang tot de arbeidsmarkt voor gezinsleden die toestemming hebben gekregen zich bij de Turkse werknemer te voegen, derhalve voor gezinsleden die reeds verblijfsrecht hebben. De standpunten die partijen (ter zitting) ten aanzien van artikel 7 van Besluit 1/80 hebben ingenomen, kunnen dan ook buiten beschouwing worden gelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
7.
Ook eisers beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Hoewel uit de door eiser overgelegde stukken – in het bijzonder het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 18 februari 2011 – blijkt dat referent is belast met de voogdij over eiser, dat eiser sinds februari 2010 bij referent woont en dat referent sindsdien ook de praktische zorg voor eiser op zich heeft genomen, zodat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van gezinsleven tussen eiser en referent, is niet gebleken van objectieve belemmeringen om dit gezinsleven verder uit te oefenen in Turkije. De omstandigheid dat referent hier te lande een baan heeft, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voorts is niet gebleken dat referent het contact dat hij met zijn eigen kinderen heeft niet op een andere wijze kan uitoefenen. Verder is van belang dat eiser in Turkije nog familie heeft wonen. Weliswaar heeft eiser gesteld geen goed contact te hebben met zijn ouders, maar eiser heeft in Turkije in elk geval ook nog drie zussen en mogelijk ook andere familieleden. Verder heeft verweerder bij zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging mogen betrekken dat eiser nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland, alsmede dat kan worden aangenomen dat eiser niet zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de Turkse samenleving zozeer is ontwend dat zijn terugkeer naar Turkije in redelijkheid niet kan worden verlangd. Ook referent heeft een groot deel van zijn leven in Turkije doorgebracht.
8.
Over eisers beroep op artikel 24 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), al dan niet in samenhang met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), overweegt de rechtbank als volgt. Het Handvest is gericht tot de instellingen en organen van de Europese Unie en tot de lidstaten, voor zover zij hun bevoegdheden uitoefenen in het kader van het Europees asielstelsel. In deze zaak is echter geen sprake van toepassing van Unierecht, zodat het Handvest niet van toepassing is. Artikel 24 van het Handvest is evenwel gebaseerd op het IVRK, dat door alle lidstaten is bekrachtigd, met name op de artikelen 3, 9, 12 en 13 van dat Verdrag. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van 7 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV3716).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, voldoende rekenschap gegeven van de belangen van het kind, te weten eiser. Aangezien, gelet op wat hiervoor ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM is overwogen, geen objectieve belemmeringen bestaan voor eiser om, al dan niet met referent, terug te keren naar Turkije om aldaar de mvv-procedure te voeren, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op artikel 24 van het Handvest in redelijkheid niet kan slagen.
9.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich tevens op het standpunt mogen stellen dat toepassing van het mvv-vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, zodat geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb (de hardheidsclausule), zoals dat luidde ten tijde van belang, het mvv-vereiste buiten toepassing te laten. Daarbij wordt overwogen dat eiser ter onderbouwing van zijn beroep op de hardheidsclausule heeft volstaan met verwijzen naar hetgeen hij ten aanzien van de voorgaande gronden heeft aangevoerd, welke reeds zijn besproken.
10.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, als voorzitter, en mr. M. ter Brugge en mr. M.C. Verra, als leden, in aanwezigheid van mr. W.F.C. Vogel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.