ECLI:NL:RBDHA:2014:8412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_9310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en de geldigheid van een vaststellingsovereenkomst na wetswijziging

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2014, staat de vraag centraal of partijen gebonden zijn aan een vaststellingsovereenkomst die is gesloten ter bepaling van de waarde van woningen voor de heffing van erfbelasting. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag erfbelasting die is opgelegd na het overlijden van haar vader in 2010. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de waarde van de woningen vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), maar eiseres betwist deze waarde en stelt dat de vaststellingsovereenkomst, die is gesloten met de Belastingdienst, bindend is.

De rechtbank overweegt dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten op 1 april 2010, na de wetswijziging van 1 januari 2010, die de waardering van woningen voor erfbelasting regelt. Eiseres stelt dat er onzekerheid bestond over de waarde van de woningen, wat aanleiding gaf tot het sluiten van de overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst geldig is, ondanks de wetswijziging, omdat partijen de mogelijkheid hebben om een andere waarde overeen te komen dan de WOZ-waarde. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Belastingdienst en vermindert de aanslag tot een bedrag van € 188.219, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van eiseres vergoedt tot een bedrag van € 1.460.

De rechtbank concludeert dat de vaststellingsovereenkomst niet in strijd is met dwingend recht en dat de gemaakte afspraken tussen partijen geldig zijn. De uitspraak benadrukt het belang van de mogelijkheid voor partijen om onderling overeenkomsten te sluiten, zelfs na wijzigingen in de wetgeving, zolang er geen strijd is met de goede zeden of openbare orde. De beslissing is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de proceskostenveroordeling in het voordeel van eiseres vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 13/9310

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2014 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiseres(gemachtigde: [A]),

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 15 oktober 2013 op het bezwaar van eiseres tegen de aanslag erfbelasting wegens een verkrijging in het jaar 2010, aanslagnummer [aanslagnummer] (de aanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde [B] vergezeld door [C], [D] en [E]. Namens verweerder zijn verschenen [F] en [G].
De zaak is op de zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen van drie andere erfgenamen in onderhavige nalatenschap, zaaknummers SGR 13/9312, SGR 13/9313 en SGR 13/9315.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 188.219 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.460;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiseres te vergoeden.

Overwegingen

1.
Op [datum] 2010 (de overlijdensdatum) is overleden de vader van eiseres (erflater). Onder de verplichting tot afgifte van legaten heeft hij eiseres en haar broers en zuster (de erfgenamen), tezamen en voor gelijke delen tot erfgenamen benoemd.
2.
Tot de nalatenschap behoort het voortdurende recht van erfpacht van zes percelen grond met daarop woonhuizen, plaatselijk bekend als [a-straat] [huisnummers] te [a-plaats] (de woningen). In het kader van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) is aan de woningen voor het jaar 2010, met als waardepeildatum 1 januari 2009, in totaal een waarde toegekend van € 6.060.500 (de WOZ-waarde).
3.
Met ingang van 1 januari 2010 bepaalt artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet 1956 (de Wet) dat onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, in aanmerking worden genomen naar de volgens de Wet WOZ vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt.
4.
Op 1 april 2010 is namens de erfgenamen met de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal een vaststellingsovereenkomst gesloten als bedoeld in artikel 7.900 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van de woningen in verhuurde staat per overlijdensdatum als grondslag voor de heffing van erfbelasting.
5.
In juni 2010 hebben de door partijen aangewezen taxateurs (namens verweerder [H], verbonden aan de Belastingdienst Amsterdam en namens eiseres [I]) de waarde in het economische verkeer van de woningen in totaal vastgesteld op € 1.675.000 per waardepeildatum [datum] 2010.
6.
In de aangifte erfbelasting hebben de erfgenamen de woningen aangegeven voor € 1.675.000.
7.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de woningen in aanmerking genomen voor € 3.545.622 (de totale WOZ-waarde van € 6.060.500, verminderd met correcties in verband met de verhuur (€ 2.363.748) en het recht van erfpacht (€ 151.130)). De aanslag is opgelegd naar een belaste verkrijging door eiseres van € 655.875.
8.
Naar aanleiding van het bezwaar is de aanslag verminderd omdat de correctie in verband met de verhuur is verhoogd tot € 2.424.200.
9. In geschil is of partijen gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst. Mocht dit niet het geval zijn dan is in geschil de berekening van de waarde van de woningen en van welke waardepeildatum hierbij moet worden uitgegaan. Tot slot is in geschil of eiseres recht heeft op een integrale vergoeding van haar proceskosten.
10.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat partijen jegens elkaar gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst. Subsidiair is zij van mening dat de leegwaarderatio’s van het tweede en vierde lid van artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 cumulatief moeten worden toegepast en stelt zij dat moet worden uitgegaan van de waardepeildatum 1 januari 2010.
11.
Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd weersproken.
12.
Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van de woningen als grondslag voor de heffing van de erfbelasting. Op grond van artikel 7:900, eerste lid, van het BW strekt een vaststellingsovereenkomst tot beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt. Verweerder stelt dat geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst omdat er na de wetswijziging van 1 januari 2010 geen onzekerheid of geschil meer kon ontstaan over de waarde van de woningen. Vanaf dat moment is immers wettelijk voorgeschreven welke waarde voor woningen in aanmerking genomen moet worden. De rechtbank volgt verweerder niet in die redenering. Op zichzelf wordt de waarde van de woningen vanaf 1 januari 2010 weliswaar gebaseerd op de WOZ-waarde, maar dat neemt niet weg dat partijen van mening kunnen zijn dat die WOZ-waarde onjuist is dan wel dat, zoals eiseres stelt, bij haar onzekerheid bestond over de wijze waarop rekening moest worden gehouden met de omstandigheid dat de woningen zijn verhuurd en dat sprake is van een erfpachtsituatie. Het staat partijen naar het oordeel van de rechtbank dan vrij om middels een vaststellingsovereenkomst de waarde op een ander bedrag vast te stellen. Uit de omstandigheid dat, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, in het verzoek tot sluiting van de vaststellingsovereenkomst slechts is vermeld dat dit wordt ingediend om de afhandeling van de aangifte te kunnen bespoedigen, kan niet worden geconcludeerd dat bij eiseres die onzekerheid niet bestond.
Derhalve is de vaststellingsovereenkomst aan te merken als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900, eerste lid, van het BW.
13.
In artikel 7:902 van het BW is bepaald dat een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig is als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Zoals volgt uit het arrest van de HR van 7 mei 1997, nr. 31 658, ECLI:NL:HR:1997:AA3201 mag de inhoud van de afspraken die partijen in een vaststellingsovereenkomst maken, afwijken van de wet tenzij de vaststellingsovereenkomst zozeer in strijd is met de wettelijke regels dat op nakoming daarvan niet mocht worden gerekend. Verweerder stelt dat in onderhavig geval van een dergelijke strijd sprake is.
14.
Het enkele feit dat er een aanzienlijk verschil is tussen de WOZ-waarde en de waarde volgens de minnelijke taxatie, maakt niet dat de vaststellingsovereenkomst zodanig strijdig is met de wettelijke regels dat verweerder daar niet aan gehouden kan worden. Gesteld noch gebleken is dat de waarde uit het taxatierapport niet de waarde in het economisch verkeer weergeeft. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde van eiseres, gezien de wetswijziging per 1 januari 2010, had moeten begrijpen dat verweerder anders dan voorheen geen vaststellingsovereenkomsten meer zou sluiten over de waardebepaling van woningen. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de desbetreffende wetswijziging ook verweerder niet kan zijn ontgaan, maar dat dit hem er niet van heeft weerhouden zonder enig voorbehoud de vaststellingsovereenkomst te sluiten. Om diezelfde reden leidt het feit dat in de toelichting op het aangiftebiljet erfbelasting 2010 staat vermeld dat over de waarde van onroerende zaken die als woning worden gebruikt geen vaststellingsovereenkomst kan worden gesloten, niet tot een ander oordeel.
15.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond en behoeven de overige geschilpunten geen behandeling.
16.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.460 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten. Zij heeft echter geen opgave gedaan van de hoogte van de door haar gemaakte proceskosten, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep