5Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek van eiseressen van 28 december 2010 om handhavend op te treden tegen de uitvoering van het peilbesluit Driebruggen voor wat betreft de Zuidzijderpolder dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het verzoek van 28 december 2010 betreft een nieuwe aanvraag die een herhaling is van de aanvragen van 17 maart 2006 en 3 mei 2006 en 3 december 2008, waarop reeds op 31 december 2008 een besluit genomen is. De beslissing op bezwaar van 31 december 2008 en de juistheid van de constateringen in het rapport van het Groenteam van 8 december 2008 dat daaraan ten grondslag heeft gelegen, zijn zowel voor de Zuidzijderpolder als voor de polder Abessynië in rechte komen vast te staan en onherroepelijk geworden. Daarmee moet ervan uit worden gegaan dat de groene glazenmaker in 2008 niet in de Zuidzijderpolder aanwezig was.
Weliswaar zijn tussen 2009 en 2011 de waarnemingen van de groene glazenmaker toegenomen, echter voor toewijzing van het herhaalde handhavingsverzoek is vereist dat wordt vastgesteld dat de peilverlaging een overtreding van artikel 11 van de Ffw oplevert. Aangezien de groene glazenmaker zijn eieren alleen in het krabbenscheer afzet, spitst de zaak zich toe op de vraag of de peilverlaging in de Zuidzijderpolder het krabbenscheer doet afnemen. Uit de door eiseressen geconstateerde afname van het krabbenscheer volgt echter niet dat deze afname het gevolg is van de peilverlaging. Eiseressen hebben geen stukken overgelegd waaruit dit zou blijken, aldus verweerder. De vermindering van het krabbenscheer was in het gebied al gaande voor de eerste peilverlaging, zodat volgens verweerder de afname van de velden krabbenscheer een andere oorzaak heeft dan de peilverlaging. Gelet hierop en het aantal waarnemingen van de groene glazenmaker, concludeert verweerder dat niet vast is komen te staan dat nu wel sprake is van overtreding van artikel 11 van de Ffw
Het beroep van eiseressen op de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 november 2010 over afname van het krabbenscheer in de polders Reeuwijk en Sluipwijk slaagt evenmin, nu de situatie in de Zuidzijderpolder niet gelijkgesteld kan worden met die in de polders Reeuwijk en Sluipwijk, aldus verweerder.
6.1De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de groene glazenmaker vanaf 2009 aanwezig is in de Zuidzijderpolder. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de groene glazenmaker in de Zuidzijderpolder voorkomt, aangemerkt moet worden als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu in het eerdere besluit van verweerder er van uit is gegaan dat geen sprake was van overtreding van de Ffw, juist vanwege de afwezigheid van de groene glazenmaker in deze polder.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of de aanwezigheid van de groene glazenmaker noopt tot heroverweging van het eerdere besluit. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eerst grond is voor een heroverweging als sprake is van een overtreding van de Ffw. Eiseressen betogen in dit verband dat de peilverlaging een overtreding van artikel 11 van de Ffw oplevert, omdat de velden krabbenscheer, zijnde de voortplantings- dan wel vaste rust- of verblijfplaatsen van de groene glazenmaker, door de peilverlaging afnemen. Verweerder heeft niet betwist dat de velden krabbenscheer in de Zuidzijderpolder zijn afgenomen, maar heeft wel het causale verband met de peilverlaging in twijfel getrokken. Verweerder heeft in dat verband betoogd dat uit de onderzoeken blijkt dat al in 2008 sprake was van een afname van het krabbenscheer ten opzichte van 2007 en dat de afname dus al is ingezet vóór de peilverlaging. Dat betekent volgens verweerder dat de afname van het krabbenscheer dus wel veroorzaakt moet zijn door een autonome oorzaak, anders dan de peilverlaging.
6.2De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. Los van de afname van het krabbenscheer in 2008 ten opzichte van 2007 blijkt immers uit de door eiseressen overgelegde rapporten en de foto’s uit 2009 en 2011, dat in 2011 sprake was van een significante afname van de velden krabbenscheer ten opzichte van 2009. Deze afname dateert derhalve van na de peilverlaging. In het bijzonder is van belang dat uit de foto’s blijkt dat in die delen waar het waterpeil is verlaagd vrijwel geen krabbenscheer meer aanwezig is, terwijl in die delen waar het waterpeil niet is verlaagd nog wel krabbenscheer aanwezig is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een significante afname van het krabbenscheer na de peilverlaging. Gelet op het verschil in de afname van het krabbenscheer tussen het deel waar de peilverlaging wel en het deel waar de peilverlaging niet heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank tevens voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van causaal verband tussen de peilverlaging en de afname van het krabbenscheer. Dit wordt ook ondersteund door de door eiseressen overgelegde rapporten waarin in zijn algemeenheid een causaal verband tussen peilverlagingen en afname van krabbenscheer aannemelijk wordt geacht. Dat er mogelijk meer oorzaken voor die afname zijn doet aan het voorgaande niet aan af. Evenmin doet daaraan af dat de groene glazenmaker na de peilverlaging nog wel gesignaleerd is. Aan de orde is immers de verbodsbepaling van artikel 11 van de Ffw, welk artikel, onder meer, verbiedt om voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen of te verstoren. De afname van het krabbenscheer als gevolg van de peilverlaging kwalificeert als een dergelijke beschadiging, dan wel verstoring van de voortplantingsplaats van de groene glazenmaker.
6.3De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van overtreding van artikel 11 van de Ffw. Immers, zoals hierboven is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat de voortplantings- en de rust- of verblijfplaatsen van de beschermde diersoort de groene glazenmaker door de effectuering van het peilbesluit worden beschadigd, dan wel verstoord.
Indien het in artikel 11 Ffw neergelegde verbod wordt overtreden dient verweerder te bezien of ontheffing op grond van artikel 75 van de Ffw kan worden verleend. Dat is tot op heden nog niet aan de orde geweest.
6.4Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hierbij dient uitgangspunt te zijn dat sprake is van een overtreding van artikel 11 van de Ffw. Verweerder dient uitsluitend nog te beoordelen of aan het Hoogheemraadschap Rijnland een ontheffing op grond van artikel 75 van de Ffw kan worden verleend.
7.1De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op:
a. de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. de kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht;
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende;
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende;
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
7.2De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
7.3Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door eiseressen ingeschakelde deskundige Dr. A. Barendregt ad € 1.099,42. De rechtbank acht de inschakeling van deze deskundige redelijk, gelet op de stellingname van verweerder, en acht tevens de hoogte van de gemaakte kosten redelijk, gelet op de blijkens de specificatie door de heer Barendregt verrichte werkzaamheden (waaronder een veldonderzoek, analyse van watermonsters en het opstellen van een rapport).
Conform het bepaalde in artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, in samenhang met artikel 1, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet tarieven in strafzaken, wordt het tarief dat voor vergoeding in aanmerking komt vastgesteld op € 1.099,42.
7.4Ten slotte komen voor vergoeding in aanmerking de door eiseres opgevoerde reiskosten, bestaande uit een treinreis tweede klas Leiden-Den Haag Centraal ad € 6,60 en een treinreis tweede klas Gouda-Den Haag Centraal ad € 10,80.
7.5In totaal komt dit neer op een bedrag van € 2.090,82.