ECLI:NL:RBDHA:2014:8354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
AWB-12_10184 en 13_4991
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de overtreding van de Flora- en faunawet door peilverlaging in de Zuidzijderpolder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging (KNNV) en de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De KNNV, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris die handhavend optreden tegen peilverlaging in de Zuidzijderpolder te Reeuwijk afwees. De rechtbank heeft vastgesteld dat de peilverlaging negatieve effecten heeft op de habitat van de groene glazenmaker, een beschermde diersoort onder de Flora- en faunawet. De rechtbank oordeelt dat er een causaal verband bestaat tussen de peilverlaging en de afname van de velden krabbenscheer, de waardplant van de groene glazenmaker. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat er geen overtreding van artikel 11 van de Flora- en faunawet plaatsvond. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de vastgestelde overtreding van de Flora- en faunawet. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseressen, die op € 2.090,82 worden vastgesteld, en moet hij het griffierecht van € 318,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 12/10184 en 13/4991

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2014 in de zaak tussen

de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging Afdeling Gouda e.o., gevestigd te Gouda, en de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging Afdeling Leiden e.o., gevestigd te Leiden,(KNNV), eiseressen,
(gemachtigde: mr. A.H. Jonkhoff),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. J.C.Q. Bult).

Derde-partij: Hoogheemraadschap Rijnland

(gemachtigde: mr. drs. E.W. ten Heuw.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder het verzoek om handhavend op te treden inzake de peilverlaging in de Zuidzijderpolder te Reeuwijk afgewezen.
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard en het primaire besluit I gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben eiseressen beroep ingesteld (zaaknummer 13/4991)
Bij besluit van 20 januari 2012 (primair besluit II) heeft verweerder het verzoek van eiseressen tot intrekking van het besluit van 24 oktober 2008 (zie hierna onder 2.4) afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft verweerder het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben eiseressen beroep ingesteld (zaaknummer 12/10184).

De derde-partij Hoogheemraadschap Rijnland is met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014, waar beide beroepen gevoegd zijn behandeld.
Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voorts zijn verschenen [A] en [B].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. drs. E.W. ten Heuw.
De uitspraak is bij brief van 3 april 2014 met zes weken verdaagd.
Bij brief van 14 mei 2014 heeft de rechtbank meegedeeld dat in verband met pensionering van een van de leden van de meervoudige kamer deze rechter vervangen dient te worden door een andere rechter. Partijen is gevraagd toestemming te geven om zonder (nadere) zitting uitspraak te doen. Alle partijen hebben genoemde toestemming gegeven.

Overwegingen

Wettelijk kader
1
Op grond van artikel 4, derde lid, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in samenhang met artikel 3 van de Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet is de libellesoort de groene glazenmaker aangewezen als beschermde inheemse diersoort op grond van het “motief a” (motief a refereert aan diersoorten die in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd).
De groene glazenmaker is opgenomen in de bijlage IV bij richtlijn 92/43/EEG (Habitat-richtlijn).
Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, derde lid, van de Ffw kan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 11.
Voorgeschiedenis
2.1
Op 8 december 2004 heeft het Waterschap Wilck en Wiericke (later opgegaan in het Hoogheemraadschap Rijnland) het peilbesluit Driebruggen vastgesteld. Op 6 juni 2005 is dit peilbesluit door de provincie goedgekeurd.
2.2 Bij het peilbesluit heeft het waterschap besloten de peilen voor het agrarisch peilvlak in de Zuidzijderpolder te verlagen van NAP -2,10 meter tot NAP -2,33 meter. Hierbij is besloten de nieuwe peilen vanaf 1 januari 2005 getrapt in te voeren. De getrapte invoering houdt in dat het door het waterschap gehanteerde praktijkpeil met vijf centimeter per jaar wordt verlaagd totdat het vastgestelde peil is bereikt.
2.3
Op 6 mei 2008 heeft het Hoogheemraadschap Rijnland de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ten behoeve van de uitvoering van het peilbesluit verzocht om ontheffing van het verbod neergelegd in artikel 11 van de Ffw voor de soorten bittervoorn en groene glazenmaker.
2.4
Bij primair besluit van 24 oktober 2008 heeft de minister – voor zover hier van belang – deze aanvraag afgewezen omdat volgens hem met het project 'Peilverlaging polder Abessinië en Zuidzijderpolder' in de gemeenten Reeuwijk en Bodegraven geen verbodsbepalingen van de Ffw worden overtreden. De groene glazenmaker komt volgens de minister niet in het gebied voor zodat geen ontheffing van de verbodsbepaling neergelegd in artikel 11 van de Ffw nodig is en het is toegestaan de voorgenomen werkzaamheden zonder ontheffing uit te voeren. Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft de minister het door de KNNV Gouda tegen het besluit van 24 oktober 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend zodat het besluit in rechte vast is komen te staan.
2.5
Bij brieven van 17 maart 2006, 3 mei 2006 en 3 december 2008 heeft de KNNV Gouda de minister verzocht handhavend op te treden tegen de uitvoering van het peilbesluit in de Abessiniëpolder.
Bij besluit van 31 december 2008 heeft de minister dit verzoek om handhaving afgewezen.
Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft de minister het door de KNNV Gouda daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2010 (AWB 09/6963) heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het door de KNNV Gouda daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT2843) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) het door de KNNV Gouda daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. De AbRS heeft in die uitspraak geoordeeld dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister het verzoek van de KNNV Gouda om handhavend op te treden tegen de uitvoering van het peilbesluit mocht afwijzen, omdat in rechte vast stond dat geen overtreding van de Ffw plaatsvond.

Beroep met zaaknummer 13/4991

3
Bij brieven van 28 december 2010 en 4 maart 2011 hebben eiseressen verweerder wederom verzocht handhavend op treden tegen de uitvoering van het peilbesluit in de Zuidzijderpolder. Verweerder heeft dit verzoek bij brief van 16 mei 2011 afgewezen en het hiertegen gerichte bezwaar op 31 oktober 2011 ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter te Den Haag heeft bij uitspraak van 10 november 2011 (AWB 11/8339 en 11/8340) het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen afgewezen en het beroep gericht tegen het besluit van 31 oktober 2011 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013: BZ7524) heeft de AbRS het door eiseressen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 november 2011 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, deze uitspraak in de zaak 11/8340 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 31 oktober 2011 vernietigd. Daarbij heeft de AbRS overwogen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van eiseressen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dat verweerder tevens een beslissing zal dienen te nemen over het in bezwaar ingediende verzoek om vergoeding van proceskosten
Naar aanleiding van de uitspraak van de AbRS van 3 april 2013 heeft verweerder op 8 mei 2013 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij verweerder het primaire besluit van 16 mei 2011 heeft gehandhaafd en het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond heeft verklaard. Tegen dit besluit is het beroep (13/4991) gericht.
4.1
In beroep stellen eiseressen zich op het standpunt dat het verlagen van het waterpeil negatieve effecten heeft op de habitat van de groene glazenmaker, de waterplant krabbenscheer, waardplant voor de groene glazenmaker. De groene glazenmaker heeft aaneengesloten velden krabbenscheer nodig voor zijn habitat.
Na het nemen van het besluit van 24 oktober 2008 hebben zich nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan, waaruit blijkt dat de groene glazenmaker in ieder geval sinds 2009 in de Zuidzijderpolder voorkomt, dat zijn vaste rust- en verblijfplaats door de peilverlagingen wordt aangetast en dat artikel 11 van de Ffw dus wordt overtreden. Eiseressen verwijzen in dit verband naar de databank van de Vlinderstichting, waaruit blijkt dat de groene glazenmaker in 2009 en 2010 in die polder voorkwam en naar onderzoeken van eiseressen uit 2009 en 2011, bevestigd door [C], werkzaam bij de Vlinderstichting, waaruit blijkt dat het leefgebied van die diersoort door verlaging van het waterpeil drastisch is verminderd
Met deze nieuwe feiten heeft verweerder in zijn besluit van 16 mei 2011 geen rekening gehouden. Geconstateerd is dat vanaf het moment dat in de zomer van 2009 het waterpeil is verlaagd, het leefgebied van de groene glazenmaker en het krabbenscheer sterk in omvang achteruit is gegaan. Eiseressen stellen, onderbouwd met fotomateriaal van 2009 en 2011, dat er in die periode een evidente afname van het krabbenscheer heeft plaatsgevonden in de delen van de polder waar de peilverlaging heeft plaatsgevonden, vergeleken met de delen van de polder die niet bemalen zijn.
4.2
Daarnaast wijzen eiseressen naar de uitspraak van de rechtbank van 17 november 2010 (ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4594) over de - in de nabijheid van de Zuidzijderpolder gelegen - polders Reeuwijk en Sluipwijk, waarin geoordeeld werd dat aannemelijk is gemaakt dat peilverlaging kan leiden tot interne eutrofiëring van de watergangen in het peilverlagingsgebied, hetgeen weer kan leiden tot aantasting van het krabbenscheer, de waardplant van de groene glazenmaker in het gebied. Naar aanleiding van die uitspraak is door verweerder bevolen dat het waterpeil in de polders Reeuwijk en Sluipwijk niet verlaagd mag worden. In de Zuidzijderpolder speelt volgens eiseressen geheel hetzelfde probleem.
4.3
Eiseressen achten het bestreden besluit in strijd met artikel 11 van de Ffw en zijn van mening dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd is.
5
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek van eiseressen van 28 december 2010 om handhavend op te treden tegen de uitvoering van het peilbesluit Driebruggen voor wat betreft de Zuidzijderpolder dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het verzoek van 28 december 2010 betreft een nieuwe aanvraag die een herhaling is van de aanvragen van 17 maart 2006 en 3 mei 2006 en 3 december 2008, waarop reeds op 31 december 2008 een besluit genomen is. De beslissing op bezwaar van 31 december 2008 en de juistheid van de constateringen in het rapport van het Groenteam van 8 december 2008 dat daaraan ten grondslag heeft gelegen, zijn zowel voor de Zuidzijderpolder als voor de polder Abessynië in rechte komen vast te staan en onherroepelijk geworden. Daarmee moet ervan uit worden gegaan dat de groene glazenmaker in 2008 niet in de Zuidzijderpolder aanwezig was.
Weliswaar zijn tussen 2009 en 2011 de waarnemingen van de groene glazenmaker toegenomen, echter voor toewijzing van het herhaalde handhavingsverzoek is vereist dat wordt vastgesteld dat de peilverlaging een overtreding van artikel 11 van de Ffw oplevert. Aangezien de groene glazenmaker zijn eieren alleen in het krabbenscheer afzet, spitst de zaak zich toe op de vraag of de peilverlaging in de Zuidzijderpolder het krabbenscheer doet afnemen. Uit de door eiseressen geconstateerde afname van het krabbenscheer volgt echter niet dat deze afname het gevolg is van de peilverlaging. Eiseressen hebben geen stukken overgelegd waaruit dit zou blijken, aldus verweerder. De vermindering van het krabbenscheer was in het gebied al gaande voor de eerste peilverlaging, zodat volgens verweerder de afname van de velden krabbenscheer een andere oorzaak heeft dan de peilverlaging. Gelet hierop en het aantal waarnemingen van de groene glazenmaker, concludeert verweerder dat niet vast is komen te staan dat nu wel sprake is van overtreding van artikel 11 van de Ffw
Het beroep van eiseressen op de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 november 2010 over afname van het krabbenscheer in de polders Reeuwijk en Sluipwijk slaagt evenmin, nu de situatie in de Zuidzijderpolder niet gelijkgesteld kan worden met die in de polders Reeuwijk en Sluipwijk, aldus verweerder.
6.1
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de groene glazenmaker vanaf 2009 aanwezig is in de Zuidzijderpolder. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de groene glazenmaker in de Zuidzijderpolder voorkomt, aangemerkt moet worden als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu in het eerdere besluit van verweerder er van uit is gegaan dat geen sprake was van overtreding van de Ffw, juist vanwege de afwezigheid van de groene glazenmaker in deze polder.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of de aanwezigheid van de groene glazenmaker noopt tot heroverweging van het eerdere besluit. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eerst grond is voor een heroverweging als sprake is van een overtreding van de Ffw. Eiseressen betogen in dit verband dat de peilverlaging een overtreding van artikel 11 van de Ffw oplevert, omdat de velden krabbenscheer, zijnde de voortplantings- dan wel vaste rust- of verblijfplaatsen van de groene glazenmaker, door de peilverlaging afnemen. Verweerder heeft niet betwist dat de velden krabbenscheer in de Zuidzijderpolder zijn afgenomen, maar heeft wel het causale verband met de peilverlaging in twijfel getrokken. Verweerder heeft in dat verband betoogd dat uit de onderzoeken blijkt dat al in 2008 sprake was van een afname van het krabbenscheer ten opzichte van 2007 en dat de afname dus al is ingezet vóór de peilverlaging. Dat betekent volgens verweerder dat de afname van het krabbenscheer dus wel veroorzaakt moet zijn door een autonome oorzaak, anders dan de peilverlaging.
6.2
De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. Los van de afname van het krabbenscheer in 2008 ten opzichte van 2007 blijkt immers uit de door eiseressen overgelegde rapporten en de foto’s uit 2009 en 2011, dat in 2011 sprake was van een significante afname van de velden krabbenscheer ten opzichte van 2009. Deze afname dateert derhalve van na de peilverlaging. In het bijzonder is van belang dat uit de foto’s blijkt dat in die delen waar het waterpeil is verlaagd vrijwel geen krabbenscheer meer aanwezig is, terwijl in die delen waar het waterpeil niet is verlaagd nog wel krabbenscheer aanwezig is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een significante afname van het krabbenscheer na de peilverlaging. Gelet op het verschil in de afname van het krabbenscheer tussen het deel waar de peilverlaging wel en het deel waar de peilverlaging niet heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank tevens voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van causaal verband tussen de peilverlaging en de afname van het krabbenscheer. Dit wordt ook ondersteund door de door eiseressen overgelegde rapporten waarin in zijn algemeenheid een causaal verband tussen peilverlagingen en afname van krabbenscheer aannemelijk wordt geacht. Dat er mogelijk meer oorzaken voor die afname zijn doet aan het voorgaande niet aan af. Evenmin doet daaraan af dat de groene glazenmaker na de peilverlaging nog wel gesignaleerd is. Aan de orde is immers de verbodsbepaling van artikel 11 van de Ffw, welk artikel, onder meer, verbiedt om voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen of te verstoren. De afname van het krabbenscheer als gevolg van de peilverlaging kwalificeert als een dergelijke beschadiging, dan wel verstoring van de voortplantingsplaats van de groene glazenmaker.
6.3
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van overtreding van artikel 11 van de Ffw. Immers, zoals hierboven is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat de voortplantings- en de rust- of verblijfplaatsen van de beschermde diersoort de groene glazenmaker door de effectuering van het peilbesluit worden beschadigd, dan wel verstoord.
Indien het in artikel 11 Ffw neergelegde verbod wordt overtreden dient verweerder te bezien of ontheffing op grond van artikel 75 van de Ffw kan worden verleend. Dat is tot op heden nog niet aan de orde geweest.
6.4
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hierbij dient uitgangspunt te zijn dat sprake is van een overtreding van artikel 11 van de Ffw. Verweerder dient uitsluitend nog te beoordelen of aan het Hoogheemraadschap Rijnland een ontheffing op grond van artikel 75 van de Ffw kan worden verleend.
7.1
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op:
a. de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. de kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht;
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende;
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende;
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
7.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
7.3
Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door eiseressen ingeschakelde deskundige Dr. A. Barendregt ad € 1.099,42. De rechtbank acht de inschakeling van deze deskundige redelijk, gelet op de stellingname van verweerder, en acht tevens de hoogte van de gemaakte kosten redelijk, gelet op de blijkens de specificatie door de heer Barendregt verrichte werkzaamheden (waaronder een veldonderzoek, analyse van watermonsters en het opstellen van een rapport).
Conform het bepaalde in artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, in samenhang met artikel 1, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet tarieven in strafzaken, wordt het tarief dat voor vergoeding in aanmerking komt vastgesteld op € 1.099,42.
7.4
Ten slotte komen voor vergoeding in aanmerking de door eiseres opgevoerde reiskosten, bestaande uit een treinreis tweede klas Leiden-Den Haag Centraal ad € 6,60 en een treinreis tweede klas Gouda-Den Haag Centraal ad € 10,80.
7.5
In totaal komt dit neer op een bedrag van € 2.090,82.
8
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door haar betaalde griffierecht ad € 318,- vergoedt.

Beroep met zaaknummer 12/10184

9
Eiseressen hebben op 19 januari 2012 verzocht om intrekking van het besluit van 24 oktober 2008, waarbij verweerder een aanvraag van 6 mei 2008 van het Waterschap Wilck en Wiericke (later opgegaan in het Hoogheemraadschap Rijnland) om ontheffing van het verbod neergelegd in artikel 11 van de Ffw voor de soorten bittervoorn en de groene glazenmaker ten behoeve van de uitvoering van het Peilbesluit Driebruggen van het Waterschap Wilck en Wiericke, heeft afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft verweerder dit verzoek afgewezen en bij het thans bestreden besluit op bezwaar van 6 maart 2012 gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het besluit van 24 oktober 2008 in rechte vast staat en dat eiseressen in feite verzoeken om herziening van dat besluit.
10
In beroep hebben eiseressen aangevoerd – samengevat – dat sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden na het nemen van het besluit van 24 oktober 2008 waarmee verweerder rekening had moeten houden. Uit de fotoreportage van 2009 en 2011 en uit het onderzoek van de Vlinderstichting uit 2011 is gebleken dat de groene glazenmaker voorkomt in de Zuidzijderpolder. Door de peilverlagingen wordt zijn vaste rust- en verblijfplaats alsmede de waardplant voor deze soort, het krabbenscheer, aangetast.
Na veldonderzoek is in ieder geval gebleken dat de groene glazenmaker in 2009 en 2011 in de Zuidzijderpolder voor komt.
11
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan een bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking wanneer geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden vermeld.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
12
Gelet op het hierboven vermelde toetsingskader dient derhalve beoordeeld te worden of eiseressen aan hun herhaalde verzoek om intrekking nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd.
13
De rechtbank is van oordeel dat in wat eiseressen hebben aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. De AbRS is in haar uitspraak van 28 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011: BT2843) tot het oordeel gekomen dat in rechte vast staat dat geen overtreding van de Ffw plaatsvond, omdat – samengevat en voor zover hier van belang – verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de groene glazenmaker ten tijde van het bestreden besluit niet in de Zuidzijderpolder voorkwam. Nu eiseressen niet hebben aangetoond dat de groene glazenmaker vóór het besluit van 24 oktober 2008 wel voorkwam in de Zuidzijderpolder, is geen sprake van een nieuwe gebleken feit of omstandigheid welke een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt.
14
Het beroep is ongegrond
.
15
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het besluit van verweerder van 6 maart 2012
(12/10184)ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 8 mei 2013
(13/4991)gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 mei 2013;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, in het bijzonder overweging 6.4;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep tot een bedrag van € 2.090,82;
  • gelast dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,- voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. G.P. Kleijn, leden, in aanwezigheid van mr. N. Woldring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.