Afdeling 3, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/7966 BESLU
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
de vereniging Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging Afdeling Gouda e.o. (KNNV), gevestigd te Gouda, eiseres,
gemachtigde mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
Bij besluit van 3 juni 2009 heeft verweerder het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen de peilverlaging in (blok 2 van) de polder Reeuwijk en Sluipwijk afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2009, verzonden op 1 oktober 2009, heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 11 november 2009, ingekomen per fax op gelijke datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 12 oktober 2010 ter zitting behandeld.
Namens eiseres zijn verschenen [A], voorzitter KNNV, [B], bestuurslid KNNV en [C], coördinator natuurbeschermingswerkgroep KNNV, bijgestaan door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem. Zij heeft als deskundigen meegebracht [D], entomoloog, werkzaam bij de Vlinderstichting en [E], verbonden aan het Dept. Environmental Sciences, Copernicus Institute of Sustainable Development, van de Universiteit Utrecht.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Bult.
1. Op 8 december 2004 heeft de verenigde vergadering van het waterschap Wilck en Wiericke, later opgegaan in het Hoogheemraadschap Rijnland (hierna: Rijnland), het peilbesluit Polder Reeuwijk en Sluipwijk genomen, waarbij in peilverlagingen is voorzien. Bij besluit van 23 augustus 2005 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland het peilbesluit polder Reeuwijk en Sluipwijk goedgekeurd. Het hiertegen door een drietal belanghebbenden ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 27 februari 2007 (AWB 05/6417 en 05/7001 BESLU) ongegrond verklaard. In deze uitspraak is onder meer overwogen dat de vraag of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komt in de procedure op grond van de Flora- en faunawet. Goedkeuring door gedeputeerde staten van Zuid-Holland mocht alleen worden onthouden indien en voor zover op voorhand in redelijkheid had moeten worden ingezien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het peilbesluit in de weg staat. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 november 2007 (LJN BA9498) is deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. Voorafgaande aan het handhavingsverzoek van eiseres hebben de Zuid-Hollandse Milieufederatie en H. van der Weijden bij brief van 8 maart 2006 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de peilverlaging in de polder Reeuwijk en Sluipwijk door Rijnland wegens strijd met de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet. Eiseres heeft bij brief van 6 juli 2007 een verzoek ingediend om op grond van de Flora- en faunawet handhavend op te treden tegen de gefaseerde peilverlaging in (blok 2) in de polder Reeuwijk en Sluipwijk op grond het peilbesluit polder Reeuwijk en Sluipwijk.
Rijnland heeft bij brief van 17 september 2007 medegedeeld eind oktober 2007 de beschikking te zullen hebben over de uitkomst van natuurwaardenonderzoeken.
Bij brief van 3 april 2009 heeft eiseres het verzoek om handhaving herhaald.
3. Bij besluit van 3 juni 2009 heeft verweerder het verzoek om handhaving afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat overtreding van de Flora- en faunawet ten gevolge van de uitvoering van de peilverlaging in het verleden niet is komen vast te staan. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het onzeker is of voortzetting van de peilverlaging in de toekomst zal leiden tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet. Het gefaseerd en gemonitord uitvoeren van de voorgenomen peilverlaging conform het monitoringsplan dat Rijnland voor ogen staat, leek verweerder een voldoende zorgvuldige manier om het project uit te voeren, mits is voorzien in een voldoende uitgewerkt en deugdelijk compensatieplan.
Bij het thans bestreden besluit van 30 september 2009 heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij gesteld dat de Ringslang, de Meervleermuis en de Bittervoorn niet in de polder zijn aangetroffen, hoewel niet kan worden uitgesloten dat de Bittervoorn wel voorkomt omdat deze in aansluitende gebieden is waargenomen. Voorts heeft verweerder gesteld dat de Kleine modderkruiper wel is aangetroffen, maar dat niet is aangetoond dat peilverlaging schadelijk is, omdat geen gegevens bekend zijn van vóór de peilverlaging. De Kleine modderkruiper is voorts minder gevoelig voor waterkwaliteit, terwijl voor beide vissoorten (Kleine modderkruiper en Bittervoorn) geldt dat eventuele negatieve effecten op het zuurstofgehalte worden opgeheven door de toegenomen doorstroomcapaciteit en vergroting van het aaneengesloten leefgebied van de vissen.
Verweerder heeft zich ten aanzien van de weidevogels, in het bijzonder de Grutto, op het standpunt gesteld dat de polder niet in zijn geheel als vaste rust- en verblijfplaats kan worden aangemerkt, zodat geen overtreding van artikel 11 van de Flora- en faunawet plaatsvindt. Daarbij is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009, LJN BH3985.
Verweerder heeft zich ten aanzien van de beweerde verstoring van het verblijfsgebied van de Groene glazenmaker (een libelle-soort) op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat de peilverlaging de oorzaak is van de achteruitgang van de Krabbenscheer (waterplant), waarvan de Groene glazenmaker voor zijn voortplanting geheel afhankelijk is, achteruitgaat. De eventuele effecten van de peilverlaging met 5 centimeter per jaar worden gemonitord, maar thans kan geen overtreding van de Flora- en faunawet worden vastgesteld. De monitoring is uitgewerkt in het rapport "Pilot verspreiding Groene glazenmaker in veenweidegebied bij peilverlaging". Pas nadat de uitkomst daarvan bekend is, kan eventueel worden vastgesteld dat een overtreding van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet aan de orde is en handhavend worden opgetreden (dan wel een ontheffing worden aangevraagd).
4. Eiseres heeft een en ander in haar beroepschrift uitgebreid gemotiveerd betwist.
5. Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat nog niet kan worden vastgesteld dat een overtreding op grond van de Flora- en faunawet ten aanzien van de Groene glazenmaker heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden vóórdat de uitkomsten van de "Pilot verspreiding Groene glazenmaker in veenweidegebied bij peilverlaging" bekend zijn en dat het monitoren van de peilverlaging voldoende zorgvuldig is, overweegt de rechtbank het volgende.
6. Op grond van artikel 4, derde lid, van de Flora- en faunawet in samenhang met artikel 3 van de Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet is de Groene glazenmaker aangewezen als beschermde inheemse diersoort op grond van het "motief a" (motief a refereert aan diersoorten die in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd).
De Groene glazenmaker is opgenomen in de bijlage IV bij richtlijn 92/43/EEG (Habitat-richtlijn).
7. Ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
8. Ingevolge artikel 112, eerste lid, van de Flora- en faunawet is verweerder bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
9. Mede gelet op de door eiseres overgelegde verklaringen van de deskundigen [E] en [D], is de rechtbank, met eiseres, van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de - door verweerder erkende - afname van de Krabbenscheer in de polder Reeuwijk en Sluipwijk veroorzaakt wordt door de peilverlagingen. Door eiseres is aannemelijk gemaakt dat de peilverlaging kan leiden tot interne eutrofiëring van de watergangen in het peilverlagingsgebied. Eurofiëring kan, ook in de visie van verweerder, leiden tot aantasting van de Krabbenscheer in het gebied. Voorts is niet in geschil dat de Groene glazenmaker alleen daar voorkomt waar Krabbenscheer voorkomt. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden verweerder niet heeft kunnen vaststellen dat geen overtreding van artikel 11 van de Flora- en faunawet door de peilverlaging plaatsvindt. Verweerder heeft daarnaar onvoldoende onderzoek gedaan. Niet kan worden volstaan met het monitoren achteraf van de - eventueel negatieve - gevolgen die door de gefaseerde peilverlagingen voor de Groene glazenmaker ontstaan. Daarmee blijft immers de mogelijkheid open dat achteraf zal worden geconstateerd dat Rijnland met de uitvoering van de gefaseerde peilverlagingen verbodsbepalingen die in de Flora- en faunawet zijn neergelegd heeft overtreden en dat de schade aan het verblijfsgebied van de beschermde diersoort reeds is toegebracht, waardoor handhavend optreden niet meer mogelijk is.
10. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende onderzoek naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. De gehandhaafde afwijzing van het verzoek om handhaving op grond van de Flora- en faunawet berust daarmee tevens op een onvoldoende motivering. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Abw te worden vernietigd.
11. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld op € 3.030,-, te weten:
- ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit:
€ 437,- voor het beroepschrift en € 437,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht;
- ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit:
De kosten voor het inroepen van een deskundige kunnen worden geacht redelijkerwijs te zijn gemaakt wanneer degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording van een voor de uitkomst van het beroep mogelijk relevante vraag. Ten aanzien van de beide door eiseres meegebrachte deskundigen wordt aan deze maatstaf voldaan.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor de deskundigenverklaring van [D] bedragen € 1.787,06 + € 339,54 BTW, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de maximale vergoeding € 81,23 per uur bedraagt (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit in samenhang met artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken).
De eveneens verzochte vergoeding voor de aanwezigheid van de deskundige
[E] (vier uren verletkosten dan wel kosten voor het opstellen van de deskundigenverklaring naar de rechtbank uit het door eiseres overgelegde Formulier proceskosten begrijpt) wordt afgewezen omdat deze kosten niet zijn onderbouwd.
- ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit:
€ 29,40 aan gezamenlijke reiskosten van [C], [A] en [B] (NS 2e klas Gouda-Den Haag) waarbij in aanmerking wordt genomen dat de reiskosten van de rechtsbijstandverlener niet voor vergoeding in aanmerking komen.
12. Aangezien ten behoeve van eiseres ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 30 september 2009, kenmerk HH/2006/0014;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 297,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 3.030,--, welke kosten verweerder aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. E. Kouwenhoven, mr. S.A. Steinhauser en
mr. dr. Th.L. Bellekom, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.