ECLI:NL:RBDHA:2014:8039

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_7043
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering invordering van dwangsommen in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn om dwangsommen te innen van Vlasman Betonbewerkings- en Slooptechnieken B.V. De eiser, die overlast ondervond van de activiteiten van Vlasman, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de gemeente om niet over te gaan tot invordering van de dwangsommen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van 18 juli 2013 onrechtmatig was vanwege een gebrekkige motivering. De rechtbank stelde vast dat er wel degelijk sprake was van overtredingen, maar dat de gemeente ten onrechte had geoordeeld dat er concreet zicht op beëindiging van de overtredingen was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de dwangsommen niet verbeurd waren door het ontbreken van controles na de relevante datum. De rechtbank oordeelde dat de gemeente de proceskosten van de eiser moest vergoeden, en dat het griffierecht van € 160,- aan de eiser moest worden terugbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/7043

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. I. van der Meer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Vlasman Betonbewerkings- en Slooptechnieken B.V. (Vlasman), te Alphen aan den Rijn,
(gemachtigde: mr. H.J.M. Winkelhuijzen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser meegedeeld tot 27 mei 2013 niet over te gaan tot invordering van eventueel door Vlasman verbeurde dwangsommen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 mei 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder besloten tot 1 september 2013 niet over te gaan tot invordering.
Bij besluit van 18 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, dat mede gericht is geacht tegen het primaire besluit II, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer op 2 december 2013.
Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. E. de Groot en mr.ing. A.M.M. van der Wijst. Vlasman heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde Winkelhuijzen en J.W. van Gils.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. De zaak is vervolgens door de enkelvoudige kamer verwezen naar een meervoudige kamer.
De zaak is, gevoegd met de zaak met nummer SGR 13/10543, behandeld ter zitting op 15 mei 2014.
Eiser is in persoon verschenen vergezeld van zijn echtgenote, bijgestaan door gemachtigde Van der Meer en M.T. Dijkstra (LBP Sight). Namens verweerder zijn verschenen mr. K.J. Arends, ing. E. de Groot, ir. L.P.M. Hertsig, en K. Schoonderwoerd. Namens Vlasman zijn verschenen G.J. Vlasman en J.W. van Gils, bijgestaan door gemachtigde Winkelhuijzen en ing. G. van Pelt (AV-Consulting).
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1.1 Eiser heeft op 9 februari 2012 een handhavingsverzoek ingediend vanwege het niet-naleven van de werkdagen en -tijden door Vlasman en overlast van verkeersbewegingen die de inrichting van Vlasman vóór 07:00 uur en na 19:00 uur genereert.
1.2 Bij besluit van 12 juni 2012, verzonden op 18 juni 2012, heeft verweerder aan Vlasman de last opgelegd dat indien na controle na het verstrijken van een termijn van 4 weken blijkt dat de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt herhaald, zij een bedrag van €10.000,- per overtreding verbeurt met een maximum van €100.000,-.
De last is opgelegd wegens het buiten de vergunde tijden in werking zijn van de inrichting. Ten gevolge van het voor 07:00 uur vertrekken van vrachtwagens wordt de geluidnorm van 50 dB(A) uit het Activiteitenbesluit op de gevel van de woning [adres] ruimschoots overschreden.
Bij besluit van 17 juli 2012 is de begunstigingstermijn verlengd tot de uitspraak van de voorzieningenrechter op het door Vlasman ingediende schorsingsverzoek. De voor-zieningenrechter van deze rechtbank heeft dit verzoek bij uitspraak van 21 september 2012 afgewezen (zaaknummer 12/5830).
1.3 Op 8 november 2012 heeft eiser opnieuw een verzoek om handhaving gedaan.
1.4 Op 27 november 2012 heeft verweerder van Vlasman een aanvraag tot verandering van de bestaande omgevingsvergunning ontvangen. De aanvraag heeft onder meer betrekking op verlegging van de inrit en een verruiming van de werktijden.
1.5 Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit I aan [eiser] meegedeeld dat de door Vlasman ingediende aanvraag in principe vergunbaar is, waardoor concreet zicht op beëindiging van de overtreding bestaat. Om die reden wordt tot 27 mei 2013 niet tot invordering van eventueel verbeurde dwangsommen overgegaan. Verweerder heeft op 8 januari 2013 een besluit van gelijke strekking aan Vlasman gericht. Bij het primaire besluit II heeft verweerder de termijn waarbinnen niet wordt ingevorderd, verlengd tot 1 september 2013.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten I en II -in afwijking van het advies van de Commissie bezwaarschriften (de Commissie)- gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat er concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat de ontwerp-beschikking waarmee het verleggen van de inrit en het verruimen van de werktijden mogelijk wordt gemaakt ter inzage heeft gelegen, de ingediende zienswijzen geen aanleiding geven om de vergunning niet te verlenen en Vlasman in afwachting van de vergunning door handhaving ernstig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Verweerder ziet hierin een bijzondere omstandigheid om van handhaving af te zien.
3.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het advies van de commissie heeft genegeerd. De weigering om dwangsommen te innen is in strijd met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 september 2012. De ter inzage gelegde vergunning voorziet niet in een aantal vereisten om Vlasman gebruik te kunnen laten maken van het door Vlasman aangekochte perceel, omdat deze niet voorziet in het toestaan van het met de bestemming “Tuin” strijdige gebruik.
Volgens eiser bestaat daarom geen zicht op legalisering van de overtreding. Eiser acht het voor hem van groot belang dat in rechte komt vast te staan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden, omdat hij dan de door zijn gezin geleden schade ten gevolge van ernstige geluidoverlast in zijn woning ook daadwerkelijk kan claimen.
omvang van het geding
4.1
Bij primair besluit van 21 augustus 2013 heeft verweerder besloten om tot 1 december 2013 niet over te gaan tot invordering van eventueel verbeurde dwangsommen. De rechtbank zal dit besluit niet bij de beoordeling betrekken, nu dat na het bestreden besluit is genomen en het bestreden besluit daarop dus geen betrekking kan hebben. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4.2
Bij besluit van 18 november 2013 heeft verweerder de bij besluit van 12 juni 2012 opgelegde last ingetrokken, omdat op 14 november 2013 de omgevingsvergunning is verleend voor het wijzigen van de inrichting van Vlasman. Tevens is hierin meegedeeld dat de besluiten van 8 januari 2013, 15 mei 2013 en 21 augustus 2013 van rechtswege zijn vervallen. Bij besluit van 14 mei 2014 heeft verweerder zowel het bezwaar van eiser als het bezwaar van Vlasman tegen het besluit van 18 november 2013 ongegrond verklaard en overwogen dat het primaire besluit van 18 november 2013 wordt gehandhaafd, waarbij is verduidelijkt dat de last wordt ingetrokken met ingang van 27 november 2012.
Voornoemde besluiten van 18 november 2013 en 14 mei 2014 kunnen naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure niet als besluiten in de zin van artikel artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt, nu deze immers niet rechtstreeks betrekking hebben op de invordering, maar op de last. Tegen het besluit van 14 mei 2014 staat afzonderlijk beroep open.
procesbelang
4.3
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of eiser nog procesbelang heeft bij beoordeling van het bestreden besluit van 18 juli 2013, in het licht van het feit dat de primaire besluiten I en II van 8 januari 2013 en 15 mei 2013 ten gevolge van het besluit van 18 november 2013 zijn vervallen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Aangezien de besluiten van 14 mei 2014 en 18 november 2013 nog niet onherroepelijk zijn, staat nog niet vast dat die besluiten in rechte stand zullen houden. In geval van vernietiging respectievelijk herroeping van deze besluiten zullen de primaire besluiten van 8 januari 2013 en 15 mei 2013 herleven. Bovendien volgt uit verweerders besluit van 14 mei 2014, dat de opgelegde last over de periode van 18 juni 2012 tot 27 november 2013 niet is ingetrokken. Dit geeft eiser voldoende procesbelang.
inhoudelijke beoordeling
4.4
Nu in de beroepsprocedure (zaaknummer SGR 13/10543) betreffende de omgevingsvergunning van 14 november 2013 door de rechtbank bij uitspraak van heden is geoordeeld dat deze vergunning op goede gronden is verleend, moet worden vastgesteld dat in elk geval vanaf 27 november 2012 - de datum waarop de omgevingsvergunning is aangevraagd- sprake was van concreet zicht op legalisatie. Ook moet worden vastgesteld dat alleen vanaf 21 september 2012 dwangsommen verbeurd konden worden, aangezien de begunstigingstermijn was verlengd tot aan de uitspraak van de voorzieningenrechter.
4.5
Gelet op het oordeel van de rechtbank in de zaak met nummer SGR 13/10453, is het standpunt van verweerder in het bestreden besluit van 18 juli 2013 dat ten tijde van het nemen van de primaire besluiten sprake was van concreet zicht op beëindiging van de overtreding waarop de last van 12 juni 2012 betrekking had op zich genomen juist. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat het bestreden besluit onrechtmatig moet worden geacht vanwege een gebrekkige motivering. De omstandigheid dat concreet zicht op beëindiging van de overtreding bestaat is immers geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan niet tot invordering van eventueel verbeurde dwangsommen kan worden besloten, nu reeds een handhavingstraject was ingezet. Ook de omstandigheid dat Vlasman door handhaving ernstig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt, levert geen bijzondere omstandigheid op om van invordering af te zien. Dit is immers een omstandigheid die slechts bij de besluitvorming over handhaving een rol kan spelen en niet meer bij de vraag of tot invordering moet worden overgegaan.
5.1
Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit wordt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd.
5.2
De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Zij overweegt daartoe als volgt. Aangezien de begunstigingstermijn was verlengd tot aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, konden eerst vanaf 21 september 2012 dwangsommen verbeurd worden. Ter zitting van 15 mei 2014 is gebleken dat verweerder na deze datum geen controles heeft uitgevoerd. Bij gebreke van die controles kunnen geen dwangsommen zijn verbeurd. De erkenning door Vlasman ter zitting dat er in die periode dagelijks overtredingen waren, maakt dat niet anders, nu de last immers vermeldt dat dwangsommen worden verbeurd indien bij controle blijkt dat sprake is van een overtreding. Er vallen thans ook geen in de last bedoelde overtredingen meer te verwachten, nu de strijdige situatie is opgeheven ten gevolge van de bij het besluit van 14 november 2013 verleende omgevingsvergunning. Van invordering van verbeurde dwangsommen kan om die reden thans geen sprake meer zijn.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs indien op grond van de erkenning van Vlasman ter zitting zou moeten worden aangenomen dat (de maximale) dwangsommen zouden zijn verbeurd, in dat geval sprake is van verjaring van de invorderings-bevoegdheid als bedoeld in artikel 5:35 van de Awb.
6.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
6.2
De rechtbank zal verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 18 juli 2013;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, mr.drs. C.T. Aalbers en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.