ECLI:NL:RBDHA:2014:8016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13/53
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.B. de Vries - van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursorgaan bij aanvraag voor rolstoeltoegankelijke opvangvoorzieningen

In deze zaak heeft eiseres, een vreemdeling zonder verblijfsrecht, een aanvraag ingediend bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) voor aanpassingen aan haar appartement in de Gezinslocatie (GL) om het rolstoeltoegankelijk te maken. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opvangvoorzieningen in de GL niet onder de verantwoordelijkheid van het COA vallen, maar onder de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Dit betekent dat het COA niet bevoegd is om een besluit te nemen op de aanvraag van eiseres. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk is voor de opvang van vreemdelingen zonder verblijfsrecht, maar dat deze opvang geen wettelijke basis heeft en dus niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 53
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 april 2014 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum] van onbekende nationaliteit, vertegenwoordigd door haar ouders,[vader]en [naam moeder],
eiseres,
(gemachtigde: W.G. Fischer, advocaat te Haarlem),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA),

verweerder,
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink en mr. W. Graafland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, IND).

Procesverloop

Op 14 augustus 2012 heeft eiseres een aanvraag ingediend bij verweerder, strekkend tot ruimere opvangvoorzieningen binnen de Gezinslocatie [plaats] dan geboden.
Eiseres heeft verweerder op 3 november 2012 in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
Bij brief van 13 november 2012 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres bericht dat het haar aanvraag van 14 augustus 2012 is doorgezonden aan het AZC te [plaats]. Bij brief van 15 november 2012 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres bericht dat haar aanvraag van 14 augustus 2012 is doorgezonden aan verzekeraar Menzis.
Eiseres heeft op 31 december 2012 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. Ch.R. Vink. Het onderzoek ter zitting is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.
Het onderzoek ter zitting is op 30 mei 2013 voortgezet. Eiseres is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. W. Graafland. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Bij brief van 4 juni 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, naar aanleiding van de ter zitting van 30 mei 2013 door de gemachtigde van eiseres overlegde stukken en het daarmee samenhangende verzoek om aanhouding, en de behandeling van de zaak aangehouden, totdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) uitspraak heeft gedaan in de zaken met de nummers 201112327/1, 201200440/1, 201200442/1, 201202570/1, 201204913/1 en 201212021/1.
Bij brief van 29 januari 2014 heeft de rechtbank de uitspraken van de Afdeling in de zaken met kenmerk ECLI:NL:RVS:2014:86 en ECLI:NL:RVS:2014:258 van respectievelijk 10 en 22 januari 2014 aan partijen gezonden en hen verzocht aan te geven of de uitspraken van de Afdeling aanleiding vormen om een nader standpunt in te nemen.
Bij brief van 2 februari 2014 heeft de gemachtigde van eiseres gereageerd. Verweerder heeft bij brief van 21 maart 2014 gereageerd.
Partijen zijn bij brief van 21 maart 2014 verzocht toestemming te verlenen voor het sluiten van het onderzoek zonder het houden van een nadere zitting. Partijen hebben deze toestemming verleend.
Bij brief van 14 april 2014 heeft de rechtbank partijen bericht dat het onderzoek is gesloten en dat binnen zes weken uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. De staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie heeft bij besluit van 11 juli 2012 aan eiseres, haar ouders en broers en zussen de verplichting opgelegd met ingang van 11 juli 2012 te verblijven in de gemeente [plaats]. Het beroep van eiseres tegen het besluit van 11 juli 2012 is bij uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2012 ongegrond verklaard. Eiseres verblijft sinds juli 2012 met haar familie in de Gezinslocatie (GL) te [plaats].
1.1
Bij vonnis in kort geding van 23 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag het door eiseres gevorderde, te weten de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) en verweerder te veroordelen om het appartement in de GL te [plaats] te doen aanpassen, zodanig dat eiseres gecompenseerd wordt voor haar beperkingen door dit appartement volledig rolstoeltoegankelijk te maken, dan wel om eiseres en haar gezinsleden te voorzien van een appartement in de GL te [plaats] dat volledig rolstoeltoegankelijk is, afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in dit vonnis, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de vordering jegens het COA wordt als volgt overwogen. Niet in geschil is dat de Gezinslocatie te [plaats] valt onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en dat het feitelijk verstrekken van de voorzieningen en het beheer van de locatie worden uitgevoerd door het COA. Daarbij is van belang dat met bedoelde voorzieningen geen sprake is van verstrekkingen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). Het enkele feit dat het COA namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de Gezinslocatie beheert en voorzieningen verstrekt, brengt echter niet met zich dat het COA op gebreken in de in dat kader geboden voorzieningen en de daarbij horende faciliteiten kan worden aangesproken. De vordering jegens het COA komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. […]
Ter zitting zijn de door de Staat gestelde inspanningen om de woonsituatie van [eiseres] te verbeteren en het resultaat daarvan op zich niet betwist. Zonder nadere toelichting kunnen [eiseres] c.s. dan ook niet worden gevolgd in hun stellingen dat vanwege het bijzondere karakter van hun leefsituatie sprake is van een humanitaire noodsituatie en dat de Staat miskent dat de specifieke behoeftes van [eiseres] nopen tot het verstrekken van voorzieningen die aan haar behoeftes tegemoet komen. De in dat kader gestelde schendingen van de genoemde internationale verdragen behoeven daarom geen bespreking.
De Staat heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat vorenbedoelde inspanningen zijn ingezet onder invloed van (de dreiging van) het onderhavige kort geding. Daartoe heeft zij verwezen naar een tweetal als productie overgelegde brieven waaruit naar voren komt dat er medio oktober en november 2012 al sprake was van communicatie tussen partijen teneinde de woonsituatie van [eiseres] (c.s.) te verbeteren. Daaraan ontleent de voorzieningenrechter de veronderstelling dat, anders dan [eiseres] c.s. kennelijk aannemen, de Staat ook bij toekomstige ontwikkelingen aangaande de woonsituatie van [eiseres] zal bezien of er aanspraak op voorzieningen of anderszins aanleiding tot handelen bestaat, zoals door de Staat ter zitting naar voren gebracht. Er bestaat daarom geen aanleiding om daar in deze procedure op vooruit te lopen.”
2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 14 augustus 2012.
3.
Verweerder heeft op 18 februari 2013 een verweerschrift ingediend. Hierin heeft verweerder zich, voor zover van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Aan eiseres en haar familie is geen opvang geboden op grond van een wettelijke regeling, zodat het onderdak in een gezinslocatie dient te worden aangemerkt als een feitelijke handeling. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:BR5219). Dit betekent dat elke mededeling door verweerder naar aanleiding van de brief van 14 augustus 2012 niet als besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Voor zover eiseres meent dat sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 17 Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) wordt opgemerkt dat artikel 17 Rva niet van toepassing is bij verblijf in de gezinslocatie. Medische voorzieningen komen eventueel voor vergoeding in aanmerking op basis van de Regeling Zorg Asielzoekers (Rza), welke uitgevoerd wordt door Menzis. In dit kader is de brief van eiseres van 3 november 2012 doorgestuurd naar Menzis. De gemachtigde van eiseres heeft aangegeven dat het er vooral om gaat dat eiseres en haar familie te klein behuisd is. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 30 november 2012 en meegedeeld dat de familie thans over voldoende woonruimte beschikt.
3.1
Bij brief van 24 mei 2013 heeft verweerder aangegeven dat het bieden van onderdak en de verstrekking van voorzieningen op de gezinslocaties aan gezinnen zoals dat van eiseres tot op heden niet is gebaseerd op enige wet- en regelgeving. Er is daarom ook geen wettelijk kader aanwezig waarbinnen vreemdelingen die op zo’n locatie verblijven bezwaar kunnen maken of in beroep kunnen gaan. Vorenstaande brengt met zich dat verzoeken van vreemdelingen die zien op het al dan niet bieden van voorzieningen op de gezinslocatie, niet kunnen worden afgedaan door uitvoeringsorganisaties zoals verweerder, de IND of Dienst Terugkeer en Vertrek. Deze zijn daartoe geen van allen (onder) gemandateerd. Het gegeven dat reacties op verzoeken van vreemdelingen die zien op het al dan niet bieden van (aanvullende) voorzieningen op de gezinslocatie kunnen niet kunnen worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, brengt met zich mee dat de bestuursrechter niet bevoegd is om hierover te oordelen. Verweerder verzoekt de rechtbank zich onbevoegd te verklaren.
4.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of zij bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
4.1
Ingevolge artikel 8:1 Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
4.1.1
In artikel 6:2 Awb worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een besluit.
4.2
De rechtbank stelt vast dat eiseres een aanvraag heeft ingediend bij verweerder. Deze aanvraag betreft een verzoek van eiseres een besluit te nemen, zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb, omdat een besluit over het al dan niet verlenen van de gevraagde (aanvullende) voorzieningen op rechtsgevolg is gericht. Nu eiseres verweerder verzocht heeft een besluit te nemen en eiseres beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is sprake is van een situatie als bedoeld in 6:2 Awb, zodat de bestuursrechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. De uitkomst van de vraag of verweerder bevoegd is een beslissing te nemen op de aanvraag van eiseres, is voor die beoordeling niet relevant.
5.
De rechtbank stelt verder vast dat eiseres gebruik maakt van de opvangvoorziening van de GL te [plaats]. De GL is tot stand gekomen naar aanleiding van arresten van het gerechtshof Den Haag van 27 juli 2010 en 11 januari 2011 (ECLI:NL:GHSGR:2010: BN2164 en ECLI:NL:GHSGR:2010:BO9924). Deze arresten zijn in cassatie door de Hoge Raad bevestigd (ECLI:NL:HR:2012:5328). Uit genoemde arresten volgt dat op de Staat internationaalrechtelijk de verplichting rust om, waar valt te voorzien dat (uitgeprocedeerde) vreemdelingen zonder verblijfsrecht niet over middelen beschikken om voor de bij hen verblijvende minderjarige kinderen te zorgen, voor die kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geeft aan voormelde op de Staat rustende verplichting invulling door vreemdelingen die verkeren in de in de arresten vermelde omstandigheden opvang te bieden in een GL. Deze opvang vindt, zoals de Afdeling reeds in de genoemde uitspraak van 29 juni 2011 overwogen heeft, geen grond in een wettelijke regeling en rust, zoals de Afdeling in (onder meer) voornoemde uitspraak van 10 januari 2014 heeft overwogen, niet op verweerder.
5.1
Nu de aan eiseres verleende opvang in de GL niet valt onder de verantwoordelijkheid van verweerder, is verweerder niet bevoegd een besluit te nemen op de aanvraag van eiseres strekkend tot ruimere opvangvoorzieningen binnen de GL. Dat verweerder de GL beheert voor de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, maakt dit niet anders.
5.2
Nu verweerder niet bevoegd is een besluit te nemen op de aanvraag van eiseres, was verweerder niet gehouden een (tijdig) besluit te nemen op haar aanvraag. Daarom kan er geen sprake zijn van een ontvankelijk beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Verweerder was op grond van artikel 2:3 Awb wel gehouden tot doorzending van de aanvraag aan het bevoegde bestuursorgaan. Nu, zoals uit de in rechtsoverweging 1.1 weergegeven passages uit vonnis in kort geding van 23 oktober 2013 blijkt, de Staat de aanvraag van eiseres sinds medio oktober 2012 in behandeling heeft, bestaat geen aanleiding verweerder op te dragen de aanvraag van eiseres (alsnog) door te zenden naar het bevoegde bestuursorgaan.
6.
Het beroep is niet-ontvankelijk.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel