ECLI:NL:RBDHA:2014:7948

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
C-09-466043 - KG ZA 14-578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verbod op feitelijke overlevering naar Polen na geweldincident

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2014 uitspraak gedaan over de vordering van eiser, die zich in de Penitentiaire Inrichting bevond. Eiser vorderde een verbod op zijn feitelijke overlevering aan Polen, na een incident waarbij hij tijdens een eerdere overlevering door een Poolse escorte mishandeld was. Eiser vreesde voor herhaling van dergelijke schendingen van zijn mensenrechten. De rechtbank oordeelde dat de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam eerder de overlevering had toegestaan en dat er op dat moment geen belemmeringen meer waren voor de overlevering. De rechtbank stelde vast dat de Poolse autoriteiten garanties hadden gegeven dat de betrokken escorte niet bij de overlevering zou worden ingezet. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat zijn mensenrechten in gevaar zouden komen bij de overlevering. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet verplicht was om nadere garanties van Polen te eisen en dat de medische toestand van eiser geen belemmering vormde voor de overlevering. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/466043 / KG ZA 14-578
Vonnis in kort geding van 13 juni 2014
in de zaak van
[eiser],
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [p.i.] te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. W. Knoester te Den Haag,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 4 juni 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Op 5 september 2008 hebben de Poolse autoriteiten met betrekking tot [eiser] een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd, strekkende tot overlevering van [eiser] aan Polen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan [eiser] in Polen opgelegde vrijheidsstraf en ten behoeve van een in Polen tegen [eiser] ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Bij uitspraak van 27 februari 2009 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de overlevering van [eiser] aan Polen toegestaan.
1.2.
Tijdens de feitelijke overlevering op 6 maart 2009 heeft één van de Poolse escortes excessief geweld tegen [eiser] uitgeoefend toen laatstgenoemde zich verzette tegen zijn overdracht aan de Poolse escortes. Deze escorte heeft [eiser] mishandeld, onder meer door hem op de grond te gooien, hem op zijn schouder en in zijn rug te schoppen en hem in het gezicht te slaan. Dit voorval wordt hierna aangeduid als ‘het incident’. De gezagvoerder van het vliegtuig waarmee [eiser] naar Polen zou worden overgebracht heeft hierop geweigerd [eiser] te vervoeren en [eiser] is vanwege zijn letsel overgebracht naar het ziekenhuis.
1.3.
Bij brief van 11 juni 2009 is van de zijde van het Openbaar Ministerie – voor zover hier van belang – het volgende aan de Poolse autoriteiten meegedeeld:
“(…)
As a consequence the transfer of mr. [eiser] was delayed until Polish authorities would guarantee that appropriate action will be taken against the escort concerned. Moreover we requested a guarantee from the Polish authorities that the escort concerned will no longer act as an escort of mr. [eiser] and that mr. [eiser] will be treated correctly from now on.(…)”.
1.4.
Bij brief van 22 juni 2009 heeft mr. H.A.B. Festen, officier van justitie, aan mr. R.J. van Eenennaam, de advocaat van [eiser] in zijn strafza(a)k(en), meegedeeld dat de Poolse autoriteiten hebben bevestigd dat naar aanleiding van het incident een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld in Polen en dat zij hebben gegarandeerd dat de onder verdenking staande escorte niet meer betrokken zal zijn bij het transport van [eiser]. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering van [eiser] doorgang kan vinden.
1.5.
Bij beslissing van 20 augustus 2009 (schriftelijk gemotiveerd op 24 augustus 2009) heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de overleveringsdetentie van [eiser] geschorst, samengevat omdat op korte termijn geen zicht bestaat op zijn feitelijke overlevering en omdat zijn belangen om het verdere verloop van zijn overlevering in vrijheid af te wachten zwaarder wegen dan het belang om hem in afwachting van zijn overlevering in detentie te houden.
1.6.
Op 29 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de door [eiser] ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tegen die afwijzing heeft [eiser] beroep ingesteld bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, welk beroep bij uitspraak van 27 april 2010 gegrond is verklaard, waarbij het besluit van 29 december 2009 is vernietigd en is bepaald dat een nieuw besluit moet worden genomen. Tegen de uitspraak van 27 april 2010 heeft de minister van Justitie hoger beroep ingesteld. Op 17 november 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep van de minister gegrond verklaard, de uitspraak van 27 april 2010 vernietigd en het beroep van [eiser] alsnog ongegrond verklaard.
1.7.
De Poolse autoriteiten hebben bij herhaling, in ieder geval bij brieven van 13 december 2010, 7 juli 2011, 14 september 2012, 7 december 2012 en 8 april 2013 kenbaar gemaakt dat zij het verzoek om overlevering handhaven. In verband met andere strafzaken tegen [eiser] is de feitelijke overlevering tot op heden niet mogelijk geweest.
1.8.
Op 1 mei 2014 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de vordering van de officier van justitie strekkende tot opheffing van de schorsing van de gevangenhouding van [eiser] met ingang van 15 mei 2014 toegewezen. In die beslissing is – voor zover hier van belang – opgenomen:
“(…)In de onderhavige zaak is de opgeëiste persoon eerder geschorst. De reden daarvan was toen onder meer de bijzondere omstandigheid dat de feitelijke belemmering – te weten de asielprocedure – zijn oorsprong vond in een (mogelijke) schending van artikel 5 EVRM. Thans is er geen sprake meer van feitelijke belemmeringen. Dat de officier van justitie heden nog geen concrete datum kan noemen voor de feitelijke overlevering doet aan het voorgaande niet af. Voor wat betreft de humanitaire beletselen zoals door de opgeëiste persoon naar voren gebracht kan een beroep worden gedaan op de officier van justitie conform het bepaalde in artikel 35 overleveringswet.
(…)”.
1.9.
Bij brief van 12 mei 2014 heeft K. van der Schaft, officier van justitie, aan de advocaat van [eiser] kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat om [eiser] binnen dertig dagen na 15 mei 2014 feitelijk over te leveren aan de Poolse autoriteiten, waarbij dit voornemen uitvoerig is toegelicht.
1.10.
Sinds 15 mei 2014 bevindt [eiser] zich in overleveringsdetentie.
1.11.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de Staat – zoals ter zitting is toegezegd – per fax een brief van 19 juli 2010 van de officier van justitie aan de Poolse autoriteiten in het geding gebracht. Deze brief is destijds verzonden in het kader van een rechtshulpverzoek met betrekking tot [eiser] en als laatste alinea is daarin meegedeeld:
“Voorts treft u aan afschriften van de verklaringen van de functionarissen van de KMAR die zijn opgemaakt naar aanleiding van de gebeurtenissen op Schiphol.”, waarmee gedoeld wordt op het incident.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis en zakelijk weergegeven –
primairde Staat te verbieden tot feitelijke overlevering van [eiser] over te gaan en
subsidiairde Staat te gebieden de overlevering uit te stellen tot er passende maatregelen zijn genomen tegen de Poolse escorte, althans totdat deugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar het incident, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door hem over te leveren aan Polen zonder dat er passende maatregelen zijn getroffen tegen de Poolse escorte die bij het incident betrokken is geweest en zonder dat er enige garantie is ter voorkoming van herhaalde schendingen van de mensenrechten van [eiser]. Met de brief van 11 juni 2009 heeft het Openbaar Ministerie bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij slechts zou worden overgeleverd indien de Poolse autoriteiten een dergelijke garantie zouden geven. Bij gebreke daarvan en nu niet aannemelijk is geworden dat het incident voor de betrokken escorte strafrechtelijke of arbeidsrechtelijke consequenties heeft gehad, moet de overlevering worden verboden, in ieder geval totdat voormelde bezwaren zijn opgeheven. [eiser] vreest dat zijn mensenrechten opnieuw geschonden zullen worden en dat hij in een Poolse gevangenis zeer slecht behandeld zal worden en stelselmatig zal worden mishandeld.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2.
Tussen partijen staat vast dat de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de overlevering van [eiser] aan Polen bij uitspraak van 27 februari 2009 heeft toegestaan en dat – hoewel uitgangspunt is dat de overlevering zo spoedig mogelijk plaatsvindt – de feitelijke overlevering nadien als gevolg van het incident en in verband met andere strafzaken tegen [eiser] niet mogelijk is geweest. Inmiddels heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 1 mei 2014 de schorsing van de gevangenhouding van [eiser] opgeheven. [eiser] bevindt zich thans in overleveringsdetentie en het Openbaar Ministerie is voornemens hem op korte termijn over te leveren aan Polen. De vraag die ter beoordeling voor ligt is of de Staat (het Openbaar Ministerie) in redelijkheid tot dit voornemen heeft kunnen komen, dan wel of hij jegens [eiser] onrechtmatig handelt.
3.3.
Volgens [eiser] is zijn feitelijke overlevering op dit moment onrechtmatig aangezien de Poolse autoriteiten geen passende maatregelen hebben genomen tegen de bij het incident betrokken Poolse escorte en zij geen garanties hebben verstrekt ter voorkoming van herhaling. [eiser] vreest dan ook voor herhaalde schending van zijn mensenrechten (meer in het bijzonder van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)) en voor zijn veiligheid tijdens detentie in Polen.
3.4.
In de beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2014 is geoordeeld dat er geen sprake meer is van feitelijke belemmeringen voor overlevering van [eiser] aan Polen en dat voor wat betreft eventuele humanitaire beletselen door [eiser] een beroep kan worden gedaan op de officier van justitie overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 Overleveringswet (Olw). Zoals de Staat onweersproken naar voren heeft gebracht heeft [eiser] in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 1 mei 2014 dezelfde gronden aangevoerd als in het onderhavige kort geding. Hieruit volgt dat – nu de schorsing van de overleveringsdetentie van [eiser] is opgeheven – genoegzaam gebleken is dat de rechtbank Amsterdam van oordeel was dat een dreigende schending van de mensenrechten van [eiser] niet aannemelijk is. De voorzieningenrechter acht dit oordeel voorshands begrijpelijk, aangezien [eiser] niet met concrete, op zijn positie betrekking hebbende feiten en omstandigheden, aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er een reëel risico bestaat dat zijn mensenrechten worden geschonden. De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn standpunt dat aan de onderbouwing van het beroep op schending van mensenrechten door [eiser] zwaardere eisen moeten worden gesteld, aangezien Polen zowel lidstaat is van de Europese Unie als partij is bij het EVRM en er derhalve op mag worden vertrouwd dat de mensenrechten van [eiser] door Polen zullen worden geëerbiedigd. Hoewel aan [eiser] moet worden toegegeven dat het incident een rol kan spelen bij de beoordeling of sprake is van dreigende schending van mensenrechten na overlevering, is hiervan slechts sprake indien daarmee wordt aangetoond dat er risico bestaat voor een nieuwe schending. Dat dit het geval is, is naar voorlopig oordeel onvoldoende aannemelijk geworden. Gesteld noch gebleken is dat bij andere overleveringen naar Polen met het incident vergelijkbare voorvallen hebben plaatsgevonden, terwijl de Poolse autoriteiten hebben toegezegd dat de bij het incident betrokken escorte niet bij de overlevering van [eiser] naar Polen zal worden ingezet en daarop bij het maken van afspraken over de feitelijke overlevering door de Staat zal worden toegezien. Dat de Poolse autoriteiten volgens [eiser] geen passende maatregelen hebben getroffen tegen deze escorte, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien de kans op herhaalde schending van mensenrechten daardoor niet toeneemt. Dat van de Staat gevergd kan worden dat hij nadere garanties van de Poolse autoriteiten verlangt, zoals door [eiser] is gesteld, is naar voorlopig oordeel niet gebleken, aangezien er op vertrouwd moet worden dat Polen de mensenrechten van [eiser] zal respecteren en [eiser] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een uitzondering op dit vertrouwensbeginsel rechtvaardigen. Anders dan [eiser] heeft betoogd betekent de omstandigheid dat hij in Polen terecht moet staan voor bedreiging/mishandeling van een politieambtenaar nog niet dat daarmee vast staat dat artikel 3 EVRM zal worden geschonden en is niet gebleken dat [eiser] tijdens zijn detentie in Polen slecht zal worden behandeld. Gelet op het voorgaande heeft [eiser] voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat zijn mensenrechten bij of na overlevering naar Polen (opnieuw) zullen worden geschonden.
3.5.
Voor zover [eiser] zich nog heeft beroepen op zijn medische toestand (het ondergaan van een operatie aan zijn schouder en/of pijn op de borst/hartklachten), geldt dat deze slechts tot uitstel van de feitelijke overlevering kunnen leiden indien er gegronde reden is om aan te nemen dat overlevering het leven of de gezondheid van de betrokken persoon ernstig in gevaar zou brengen. [eiser] heeft in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische behandeling niet door Polen kan worden overgenomen, noch dat hij in Polen niet op een adequate wijze behandeld zal worden. Aan dit beroep wordt dan ook voorbij gegaan.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt door (het voornemen om) hem over te leveren aan Polen. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
3.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.
mvt