ECLI:NL:RBDHA:2014:7936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
C-09-463334 - KG ZA 14-403
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opschorting tenuitvoerlegging gevangenisstraf in afwachting van gratieverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf op te schorten totdat er een beslissing zou zijn genomen op zijn gratieverzoek. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, welke door de Hoge Raad was verminderd tot zeven maanden. Hij had op 25 maart 2013 een gratieverzoek ingediend, maar de Staat der Nederlanden weigerde de tenuitvoerlegging op te schorten, omdat het gratieverzoek geen schorsende werking had.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het gratieverzoek van [eiser] geen opschortende werking van rechtswege had, omdat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op 6 januari 2014 was aangevangen, en dit binnen de termijn van een jaar na het onherroepelijk worden van de straf. De rechter stelde vast dat [eiser] niet tijdig had gereageerd op de vooraankondiging van de tenuitvoerlegging, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor de status van zelfmelder. De persoonlijke omstandigheden van [eiser] werden niet als voldoende argument gezien om de vorderingen te honoreren.

De rechter wees de primaire vordering van [eiser] af en verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn subsidiaire vordering tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting. De kosten van het geding werden aan [eiser] opgelegd, omdat hij in het ongelijk was gesteld. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent gratieverzoeken en de gevolgen van het niet tijdig indienen van benodigde documenten.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/463334 / KG ZA 14-403
Vonnis in kort geding van 6 mei 2014
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting in [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. J. Kuijper te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Openbaar Ministerie te Amsterdam, CJIB),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 29 april 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiser] is bij arrest van 8 februari 2010 (hierna ‘het arrest’) door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. [eiser] heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 9 oktober 2012 heeft de Hoge Raad het arrest vernietigd voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en bepaald dat deze gevangenisstraf zeven maanden beloopt. Het arrest is daarmee onherroepelijk geworden.
1.2.
Op 25 maart 2013 heeft ‘Dienst Justis Ministerie van Veiligheid en Justitie’ (hierna ‘Dienst Justis’) van [eiser] een op 18 maart 2013 gedateerd gratieverzoek ontvangen. [eiser] verzoekt daarin (samengevat) de hem opgelegde gevangenisstraf te vervangen door elektronische detentie, dan wel door een taakstraf.
1.3.
Bij brief van 30 mei 2013 heeft Dienst Justis aan de advocaat van [eiser] meegedeeld dat het door [eiser] ingediende gratieverzoek geen schorsende werking van rechtswege heeft, dat met betrekking tot het gratieverzoek advies zal worden uitgebracht door de advocaat-generaal en het gerechtshof Amsterdam en dat na ontvangst van het rechterlijk advies op het gratieverzoek zal worden beslist.
1.4.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft op 6 december 2013 aan [eiser] een vooraankondiging voor de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf gestuurd, waarbij hem de mogelijkheid is geboden om zich op eigen gelegenheid te melden bij de Penitentiaire Inrichting als zogenoemde ‘zelfmelder’. Bij de zelfmeldprocedure wordt (zo mogelijk) rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Om in aanmerking te komen voor deze procedure diende [eiser] binnen dertig dagen na dagtekening van de vooraankondiging een volledig ingevulde en ondertekende verklaring terug te sturen, bij gebreke waarvan een arrestatiebevel zou volgen, een en ander zoals vermeld in de vooraankondiging. Omdat [eiser] niet op deze vooraankondiging heeft gereageerd is op 14 januari 2014 tegen hem een arrestatiebevel uitgevaardigd, waarna hij op 21 februari 2014 is aangehouden en overgebracht naar de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan den Rijn. Op 11 september 2014 zal [eiser] de aan hem opgelegde gevangenisstraf geheel hebben ondergaan.
1.5.
Bij brief van 5 februari 2014 aan het CJIB heeft de advocaat van [eiser] bezwaar gemaakt tegen tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf, omdat de indiening van het gratieverzoek deze tenuitvoerlegging zou opschorten. Toen een reactie uitbleef is op 24 februari 2014 door de advocaat van [eiser] een brief aan de afdeling executie van het Ressortsparket te Amsterdam (hierna ‘de afdeling executie’) gestuurd, waarin is verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling van [eiser] vanwege onrechtmatige (voortzetting van de) detentie van [eiser].
1.6.
De advocaat van [eiser] heeft hierop gecorrespondeerd met de afdeling executie met betrekking tot de vraag of het door [eiser] ingediende gratieverzoek schorsende werking heeft. Bij een e-mailbericht van 4 maart 2014, afkomstig van de afdeling executie, is een antwoord van het Ministerie van Veiligheid en Justitie gevoegd, (samengevat) luidende dat het gratieverzoek van [eiser] geen schorsende werking van rechtswege heeft.
1.7.
Vervolgens heeft de advocaat van [eiser] in een e-mailbericht aan Dienst Justis – voor zover hier van belang – het volgende meegedeeld:
“(…)Graag wil ik er op wijzen dat mijn verzoek niet zozeer een artikel 559a Sv verzoek is, als wel dat ik een beroep doe op de regel in artikel 558a lid 2 Sv, waarin is bepaald in welk geval van rechtswege de opschorting plaats moet vinden.(…)”.
Dienst Justis heeft in een e-mailbericht van 12 maart 2014 als volgt gereageerd:
“(…)
Het gratieverzoek is ontvangen op 25-03-2013, binnen een jaar na het onherroepelijk van het arrest. Voor het bepalen van de opschortende werking van rechtswege is de datum van indiening/ontvangst bepalend. Artikel 558a Sv, lid 2, bepaalt dat een gratieverzoek van een straf langer dan 6 maanden in het eerste jaar na het onherroepelijk worden sowieso geen opschortende werking van rechtswege heeft.
Het feit dat de behandeling van het gratieverzoek (te) lang duurt maakt niet dat er nu wel opschortende werking van rechtswege moet worden toegekend.
(…)”.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen de tenuitvoerlegging van het arrest op te schorten totdat zal zijn beslist op het gratieverzoek, althans de Staat te verplichten [eiser] alsnog als zelfmelder aan te merken en/of hem te plaatsen in een beperkt beveiligde inrichting, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. Nu de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf binnen een jaar na het onherroepelijk worden daarvan nog niet was aangevangen en [eiser] inmiddels wel door middel van een gratieverzoek had verzocht om die gevangenisstraf niet, althans niet in de door de rechter opgelegde vorm, ten uitvoer te leggen, had gelet op het bepaalde in artikel 558a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf moeten worden gewacht. Aan het gratieverzoek komt onder die omstandigheden immers opschortende werking toe. Door desondanks de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer te leggen, handelt de Staat onrechtmatig jegens [eiser]. Dit geldt te meer nu de persoonlijke omstandigheden van [eiser] het noodzakelijk maken dat hij bij zijn gezin is, aangezien de echtgenote van [eiser] niet in staat is de zorg voor de kinderen alleen te dragen. De vorderingen van [eiser] zijn daarbij niet bedoeld om zijn straf te ontlopen, maar om te waarborgen dat hij meer tijd bij zijn gezin kan doorbrengen.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat aan zijn gratieverzoek gelet op het bepaalde in artikel 558a lid 2 Sv opschortende werking toe komt. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Redengevend daarvoor is het volgende. Artikel 558a lid 2 Sv bepaalt dat een verzoekschrift om gratie de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf opschort in de gevallen waarin een jaar na het onherroepelijk worden van de rechterlijke beslissing waarvan gratie wordt verzocht, de tenuitvoerlegging, anders dan op verzoek van de veroordeelde, nog niet is aangevangen. Niet in geschil is dat de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf op 9 oktober 2012 onherroepelijk is geworden en dat [eiser] op 25 maart 2013 een op 18 maart 2013 gedateerd gratieverzoek heeft ingediend. Voorts staat vast dat de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf op 6 januari 2014 (op de 31e dag na verzending van de vooraankondiging) is aangevangen. Volgens [eiser] doet zich derhalve de situatie voor dat de tenuitvoerlegging een jaar na het onherroepelijk worden van de aan hem opgelegde gevangenisstraf nog niet was aangevangen, zodat het gratieverzoek op grond van artikel 558a lid 2 Sv opschortende werking heeft. Echter, [eiser] miskent daarmee dat artikel 558a lid 2 Sv daarvoor als voorwaarde stelt dat de tenuitvoerlegging een jaar na onherroepelijkheid nog niet is aangevangen ‘anders dan op verzoek van de veroordeelde’. Dat is in het geval van [eiser] niet aan de orde. [eiser] heeft het gratieverzoek immers ingediend binnen de periode van een jaar na de onherroepelijkheid van de aan hem opgelegde gevangenisstraf, zodat – zoals ook de Staat heeft betoogd – er van uit moet worden gegaan dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf (mede) vanwege het gratieverzoek niet heeft plaatsgevonden. Aan [eiser] komt dan ook geen beroep op artikel 558a lid 2 Sv toe, zodat de primaire vordering wordt afgewezen.
3.3.
Subsidiair heeft [eiser] gevorderd dat het de Staat wordt verplicht om [eiser] alsnog de status van zelfmelder toe te kennen. Echter, tussen partijen staat vast dat [eiser] de in de vooraankondiging van 6 december 2013 genoemde verklaring niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft teruggestuurd, zodat naar voorlopig oordeel niet valt in te zien dat het uitvaardigen van een arrestatiebevel onrechtmatig was jegens [eiser]. [eiser] is immers in de vooraankondiging uitdrukkelijk gewezen op de consequenties van het niet tijdig terugsturen van de meergenoemde verklaring. Dat de verklaring niet is teruggestuurd vanwege een misverstand leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dit misverstand voor rekening en risico van [eiser] komt. De door [eiser] aangevoerde persoonlijke omstandigheden, er in de kern op neerkomend dat het noodzakelijk is dat hij meer tijd bij zijn gezin doorbrengt vanwege het risico dat zijn echtgenote de zorg voor de kinderen alleen niet aan kan, leiden evenmin tot een ander oordeel. [eiser] is er reeds sinds het onherroepelijk worden van de aan hem opgelegde gevangenisstraf van op de hoogte dat hij zijn gezin gedurende een periode van zeven maanden zal moeten verlaten, zodat het op zijn weg had gelegen om de nodige maatregelen te treffen ten behoeve van zijn gezin. Dit deel van de subsidiaire vordering wordt dan ook afgewezen.
3.4.
Voor zover de subsidiaire vordering strekt tot het opleggen van een verplichting aan de Staat om [eiser] te plaatsen in een beperkt beveiligde inrichting, volgt de voorzieningenrechter het betoog van de Staat dat deze vordering feitelijk neerkomt op een verzoek om overplaatsing. Op grond van het bepaalde in artikel 18 van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) had [eiser] een dergelijk verzoek moeten richten tot de selectiefunctionaris. Voorts had [eiser] op grond van artikel 17 Pbw bezwaar kunnen maken tegen zijn plaatsing in een – volgens hem – te zwaar regime. Nu niet gebleken is dat [eiser] een dergelijk verzoek heeft gedaan, noch dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen zijn plaatsing en nu hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij de beslissing van de selectiefunctionaris of op het bezwaar niet kan afwachten, staat de weg naar de voorzieningenrechter thans nog niet open. In dit deel van de subsidiaire vordering is [eiser] dan ook niet-ontvankelijk.
3.5.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het primair gevorderde af;
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn subsidiaire vordering strekkende tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting;
- wijst de subsidiaire vordering voor het overige af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2014.
mvt