ECLI:NL:RBDHA:2014:7936
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot opschorting tenuitvoerlegging gevangenisstraf in afwachting van gratieverzoek
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf op te schorten totdat er een beslissing zou zijn genomen op zijn gratieverzoek. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, welke door de Hoge Raad was verminderd tot zeven maanden. Hij had op 25 maart 2013 een gratieverzoek ingediend, maar de Staat der Nederlanden weigerde de tenuitvoerlegging op te schorten, omdat het gratieverzoek geen schorsende werking had.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het gratieverzoek van [eiser] geen opschortende werking van rechtswege had, omdat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op 6 januari 2014 was aangevangen, en dit binnen de termijn van een jaar na het onherroepelijk worden van de straf. De rechter stelde vast dat [eiser] niet tijdig had gereageerd op de vooraankondiging van de tenuitvoerlegging, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor de status van zelfmelder. De persoonlijke omstandigheden van [eiser] werden niet als voldoende argument gezien om de vorderingen te honoreren.
De rechter wees de primaire vordering van [eiser] af en verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn subsidiaire vordering tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting. De kosten van het geding werden aan [eiser] opgelegd, omdat hij in het ongelijk was gesteld. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent gratieverzoeken en de gevolgen van het niet tijdig indienen van benodigde documenten.